ECLI:NL:RBDHA:2022:3713

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
SGR 20/6418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand door toepassing van de kostendelersnorm na huisbezoek

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eisers door het college van burgemeester en wethouders van Delft. De herziening vond plaats op basis van de Participatiewet, waarbij verweerder een brutobedrag van € 3.697,13 terugvorderde over de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019. Dit besluit volgde op een anonieme melding dat de oudste zoon van eisers zich op een ander adres zou hebben ingeschreven, maar bij hen zou wonen. Verweerder voerde een onderzoek uit, inclusief een onaangekondigd huisbezoek, om de woon- en leefsituatie van eisers te verifiëren.

Tijdens het huisbezoek verklaarde eiser dat zijn zoon bij hen woont, wat werd vastgelegd in een informed consent. Eisers voerden aan dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond voor was en dat er geen informed consent was verleend. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder gerechtvaardigd twijfelde aan de juistheid van de verstrekte informatie en dat het huisbezoek rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende waren om te concluderen dat de zoon van eisers zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eisers hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor de herziening en terugvordering van de bijstand terecht waren. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk op 8 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: B. te Vrede).

Procesverloop

In het besluit van 12 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019 herzien en een brutobedrag van € 3.697,13 teruggevorderd.
In het besluit van 27 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. [A] als waarnemer van de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers ontvangen een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van een anonieme melding dat de oudste zoon van eisers zich op een ander adres zou hebben ingeschreven, maar bij hen in de [adres] zou wonen (het uitkeringsadres), heeft verweerder onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van eisers. Daartoe heeft verweerder eerst administratief onderzoek verricht. Vervolgens heeft verweerder in de periode van 3 januari 2020 tot en met 21 januari 2020 in totaal 18 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres om te zien of de auto van de zoon daar stond. Ook heeft verweerder de digitale bezoekersgegevens opgevraagd van de auto van eisers’ zoon om te zien hoe vaak de auto is aangemeld voor betaald parkeren nabij het uitkeringsadres. Op 21 januari 2020 heeft verweerder een onaangekondigd huisbezoek bij eisers afgelegd. Gelijktijdig werd de hoofdbewoner van het adres waar de zoon van eisers zoon staat ingeschreven gehoord (het inschrijfadres). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 3 februari 2020 (de rapportage) en voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit – onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften – gehandhaafd. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat het onaangekondigd huisbezoek van belang was om de woon- en leefsituatie van eisers te beoordelen en dat dit niet op een minder belastende wijze kon. Aan de eis van ‘informed consent’ is voldaan. Tijdens het huisbezoek hebben zowel eiser als zijn zoon verklaard dat de zoon bij zijn ouders woont. Eiser heeft deze verklaring ondertekend en hij mag daaraan worden gehouden. Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt dat de zoon van eisers op hun adres woont en dat daarom de kostendelersnorm van toepassing was. Verweerder heeft dan ook terecht de bijstand teruggevorderd, aldus verweerder.
3. Eisers voeren ten eerste kort gezegd aan dat het huisbezoek onrechtmatig was. Er was geen redelijke grond voor het huisbezoek. Eisers hadden eerst voor een gesprek op kantoor moeten worden uitgenodigd. Hierdoor is in strijd met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit gehandeld. Voorts was er geen sprake van ‘informed consent’. Het informed consentformulier is pas boven getekend, dus nadat de handhavers binnen waren gelaten. Eiser verstaat bijna geen Nederlands, waardoor hij de handhavers direct en voordat hij begreep wat het doel van het huisbezoek was, binnenliet. Eiser was overrompeld door de handhavers en vanuit zijn verleden in Irak heeft hij hen uit angst binnengelaten.
3.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt onder andere dat een ieder recht heeft op respect voor zijn woning. Volgens vaste rechtspraak [1] is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet dan wel vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning, hangt af van het antwoord op de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het informed consent bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
3.2.
Partijen verschillen ten eerste van mening of in dit geval sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een (onaangekondigd) huisbezoek. De rechtbank is van oordeel dat verweerder redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid van de door eisers gegeven informatie over hun woon- en leefsituatie. Die twijfel was gerechtvaardigd op grond van de melding, het administratief onderzoek en de verrichte waarnemingen. Zo is uit het administratief onderzoek gebleken dat de kostendelersnorm eerder vanaf 6 juni 2018 werd toegepast en dat de toepassing daarvan werd beëindigd nadat de zoon van eisers was verhuisd op 22 oktober 2018. De woning waar hij naartoe was verhuisd betrof echter een tweekamerappartement dat door drie personen werd bewoond, hetgeen betekent dat drie personen gebruik zouden maken van één slaapkamer. Vervolgens is de auto van de zoon tijdens alle waarnemingen in de buurt van het uitkeringsadres aangetroffen. Gelet op deze informatie kon verweerder redelijkerwijs vermoeden dat de zoon niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Verweerder had in dit geval geen andere effectieve en voor eisers minder belastende middelen ter beschikking om de rechtmatigheid van de verlening van bijstand te controleren. Een gesprek op kantoor was voor eisers wellicht een minder belastend middel, maar vanwege de twijfels van verweerder in dit geval geen effectief middel. Om die twijfel weg te nemen, was het voor verweerder nodig zelf de feitelijke woonsituatie te beoordelen. Er was aldus sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek.
3.3.
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of eiser op basis van informed consent toestemming voor het huisbezoek heeft verleend. De rapportage vermeldt over het huisbezoek onder meer het volgende:
“Nadat door mij, rapporteur [P.], bij de woning werd aangebeld werd de toegangsdeur geopend door een man die zich bekend maakte als de bewoner van [het uitkeringsadres] zijnde [eiser].
Nadat wij ons als sociaal rechercheur hadden gelegitimeerd en hem hadden verteld dat wij kwamen om de woon- en leefsituatie te controleren omdat er vermoedens zijn dat zijn oudste zoon bij hem in zou wonen, verklaarde hij dat zijn zoon er inderdaad was en vroeg ons om de woning binnen te komen.
Door mij, rapporteur [P.], werd [eiser] er op gewezen dat hij het binnentreden van de woning mocht weigeren maar dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op uitkering dan wel de hoogte daarvan. Nadat de toestemming was verleend traden wij de woning binnen. Van de toestemming tot het binnentreden van de woning werd een informed consent opgemaakt die door [eiser] werd ondertekend.”
De rapportage vermeldt verder:
“Op de overloop kwam op dat moment uit een slaapkamer een man die zich identificeerde als [de zoon van eisers]. Deze man sprak goed Nederlands en stemde er in toe dat hij de vragen voor zijn ouders zou vertalen omdat zij niet zo goed de Nederlandse taal beheersen.”
en
“Gedurende het gesprek bleek dat [eiser] de Nederlandse taal (redelijk) kon verstaan omdat hij soms zelf de vraag in het Nederlands beantwoordde.”
3.4.
Zowel uit het verslag van het huisbezoek in de rapportage als het door eiser ondertekende informed consentformulier volgt dat de sociaal rechercheurs vóór het binnentreden van de woning eiser hebben geïnformeerd over het doel van het huisbezoek en hem hebben medegedeeld dat hij het recht heeft de toegang te weigeren, maar dat dit gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Dat het formulier pas binnen is getekend, maakt dat niet anders. Niet is gebleken dat eiser deze mededelingen van de sociaal rechercheurs niet heeft begrepen, ook al beheerst hij de Nederlandse taal niet goed. Zo heeft hij zelf ook een aantal vragen in het Nederlands beantwoord en is hij niet teruggekomen op de aanvankelijk door hem (in gebaar) verleende toestemming tot binnentreden door de sociaal rechercheurs de woning binnen te laten. Hij is hier ook niet op teruggekomen nadat zijn zoon als vertaler optrad. Tot slot is niet gebleken dat eisers onder ontoelaatbare druk van de sociaal rechercheurs aan het huisbezoek hebben meegewerkt. Aan het vereiste van informed consent voor het binnentreden van de woning is aldus voldaan.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het huisbezoek rechtmatig was en verweerder de bevindingen tijdens het huisbezoek, in dit geval met name de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring van eisers en hun zoon, aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het betoog van eisers slaagt niet.
4. Eisers voeren vervolgens aan dat de onderzoeksresultaten onvoldoende zijn om de conclusie te dragen dat hun zoon zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. De verklaring van hun zoon tijdens het huisbezoek is onjuist in het rapport overgenomen. Hij heeft nooit verklaard op het uitkeringsadres woonachtig te zijn. Hij heeft verklaard daar af en toe te verblijven ter ondersteuning van zijn zieke moeder. Hij helpt haar op mentaal gebied. Dat hij aanwezig was tijdens het huisbezoek is dan ook normaal. Daarnaast is de auto van de zoon tijdens de waarnemingen aangetroffen, maar de zoon zelf niet. Tot slot volgt uit het dossier dat de bewoner van het inschrijfadres heeft verklaard dat de zoon van eisers daar kleding en persoonlijke spullen heeft liggen en daar verblijft. Hij kan niet op twee plaatsen zijn hoofdverblijf hebben.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het totaal van de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat de zoon van eisers in de beoordelingsperiode van 22 december 2018 tot en met 31 december 2019 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan de door eiser ondertekende en tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring van de zoon dat hij nooit op het inschrijfadres heeft gewoond, dat hij eerst twee maanden bij een vriendin heeft gewoond en daarna weer bij zijn ouders. Op grond van vaste rechtspraak mogen eisers aan deze verklaring worden gehouden. [2] Aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring komt weinig betekenis toe. [3] De verklaring van de bewoner van het inschrijfadres biedt in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt dient te worden gemaakt. De bewoner heeft immers (ook) verklaard dat de zoon van eisers daar slechts tijdelijk was en het een gunst was dat hij daar een paar keer per week mocht overnachten. Daarbij komt dat de zoon tijdens het huisbezoek uit een slaapkamer kwam waarvan hij heeft verklaard dat dat zijn slaapkamer is. In deze kamer stond zijn bed en een kast met zijn kleding. Dit ondersteunt de verklaring dat hij bij zijn ouders woont. Dat de zoon tijdens de waarnemingen niet is aangetroffen, leidt niet tot een ander oordeel nu eisers geen deugdelijke alternatieve verklaring hebben gegeven waarom de auto van de zoon zeer frequent is waargenomen. [4]
5. Door verweerder niet te informeren over het hoofdverblijf van hun zoon op het uitkeringsadres, hebben eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid van de Pw geschonden. Verweerder was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden het recht op bijstand te herzien door in dit geval vanaf 22 december 2018 de kostendelersnorm toe te passen en het brutobedrag van € 3.697,13 (de te veel betaalde uitkering) van eisers terug te vorderen. Eisers hebben geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064, en van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:230.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1605.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3262.
4.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:779, r.o. 4.8.