ECLI:NL:RBDHA:2022:3491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
NL22.1738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een statushouder met internationale bescherming in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een statushouder uit Griekenland, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon beroepen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de persoonlijke omstandigheden van de eiser, die eerder in Griekenland een bestaan had opgebouwd en over de nodige identiteitsdocumenten en administratieve nummers beschikte. Eiser had in Griekenland een sociaal netwerk en sprak de taal, wat bijdroeg aan de conclusie dat hij in zijn basisbehoeften zou kunnen voorzien bij terugkeer.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij in Griekenland in een situatie van materiële deprivatie zou geraken, niet overtuigend geacht. Eiser had niet aangetoond dat zijn psychische problemen zodanig waren dat hij niet in zijn basisbehoeften zou kunnen voorzien. De rechtbank concludeerde dat de verweerder voldoende had gemotiveerd dat er geen reëel risico bestond op materiële deprivatie bij terugkeer naar Griekenland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1738

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Gorsselink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A.J.E.H. Peeters).

ProcesverloopBij besluit van 2 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daarbij bepaald dat eiser zich onmiddellijk moet begeven naar het grondgebied van Griekenland.

Eiser heeft op 3 februari 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL22.1739).
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op
7 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 14 maart 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en eiser in de gelegenheid gesteld zijn standpunt binnen twee weken nader te onderbouwen. Eiser heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 4 april 2022 gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de [nationaliteit] nationaliteit. Op 28 oktober 2021 heeft hij de voorliggende asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit (met verwijzing naar het daarin ingelaste voornemen van 31 januari 2022) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser vanaf 26 juni 2017 internationale bescherming geniet in Griekenland. Tevens heeft eiser een Griekse verblijfsvergunning en een Grieks vluchtelingenpaspoort (geldig tot 7 december 2022). Onder verwijzing naar artikel 3.106a, tweede en derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft eiser volgens verweerder een zodanig sterke band met Griekenland, dat het voor hem redelijk is om naar dit land terug te keren. Eiser heeft door zijn verblijfsvergunning een sterkere band met Griekenland dan met Nederland. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat Griekenland zich jegens hem niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen en dat daarom ten aanzien van Griekenland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat in zijn persoonlijke geval niet kan worden aangenomen dat zich een situatie van materiële deprivatie zal voordoen. Verweerder komt tot dit oordeel omdat de Griekse autoriteiten hem een verblijfsstatus hebben verleend, hij identiteitsdocumenten en een vluchtelingenpaspoort heeft verkregen en hij een belasting- (AFM) en sociale zekerheidsnummer (AMKA) heeft. Ook is van belang dat eiser de Griekse taal spreekt en hij in Griekenland een baan, huisvesting en sociale contacten had. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat er geen sprake is van een situatie die zo slecht is dat kan worden gesproken van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Standpunten van eiser en verweerder
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. Het bestreden besluit is onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd aangezien verweerder geen nader onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke kwetsbaarheid van eiser naar aanleiding van zijn psychische problemen. Volgens eiser is er sprake van ongelijke behandeling nu hij in Griekenland geen of zeer slechte toegang heeft tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en de arbeidsmarkt terwijl Griekse onderdanen deze beperking niet kennen. Eiser komt bij terugkeer naar Griekenland in een vicieuze cirkel terecht waardoor er sprake zal zijn van een situatie van materiële deprivatie. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat in veel gelijksoortige zaken de beslistermijn verlengd wordt. Het getuigt volgens eiser van willekeur dat dit in onderhavige zaak niet gebeurd is.
4. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser valt onder de uitzondering genoemd in de Kamerbrief van 30 september 2021 [1] . Deze uitzondering houdt in dat verweerder niet gehouden is de beslissing op de aanvraag aan te houden wanneer blijkt dat een statushouder kan voorzien in basale voorzieningen, huisvesting en/of in het bezit is van administratieve nummers. Volgens verweerder valt eiser onder deze uitzondering omdat is gebleken dat hij eerder in Griekenland beschikte over basale voorzieningen, zoals een woning, en omdat is gebleken dat eiser in Griekenland reeds beschikte over de administratieve nummers om overheidsvoorzieningen aan te vragen. Gelet hierop heeft verweerder de beslissing op de aanvraag niet aangehouden en is hij tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM waardoor eiser terug kan naar Griekenland.
Juridisch kader
5. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn [2] , indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
6. Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem niet redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Op grond van artikel 3.106a, derde lid, van de Vb 2000 worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf.
Beoordeling door de rechtbank
Herhaalde en ingelaste zienswijze
7. Eiser heeft verzocht al hetgeen in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder is in het bestreden besluit echter gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover hij in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018. [3]
Internationale bescherming
8. Eiser heeft op 26 juni 2017 internationale bescherming verkregen in Griekenland. Eiser is op 8 december 2018 in het bezit gesteld van een Grieks vluchtelingenpaspoort (geldig tot 7 december 2022). Uit de jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016 [4] , volgt dat reeds omdat een vreemdeling erkend is als vluchteling in een derde land, is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000. Nu eiser internationale bescherming geniet in Griekenland, is daarmee voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eiser een sterkere band heeft met Griekenland dan met Nederland en dat van hem daarom in beginsel kan worden verwacht dat hij naar dat land terugkeert.
Kwetsbaarheid
9. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juli 2019 [5] , volgt uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim [6] dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van dat arrest. De medische situatie van statushouders kan hen – en degenen die noodgedwongen met de zorg voor hen zijn belast – bijzonder kwetsbaar maken. Hun lichamelijke of psychische problemen kunnen een negatieve invloed hebben op de mate waarin zij zich zelfstandig staande kunnen houden in de maatschappij en hun rechten kunnen effectueren. Omgekeerd kan een toestand van verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Ibrahim negatieve gevolgen hebben voor hun lichamelijke of geestelijke gezondheid (punt 90 van dat arrest).
10. De rechtbank is van oordeel dat het door eiser gestelde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat eiser bijzonder kwetsbaar is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische klachten zodanig zijn dat de drempel uit het arrest Ibrahim wordt gehaald. Daarbij is van belang dat eiser thans niet onder behandeling staat van een psycholoog of psychiater.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
11. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen zoals die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) nakomt. De Afdeling heeft in de uitspraken van 30 mei 2018, 15 juli 2019, 6 december 2019 en 17 juni 2020 [7] geconcludeerd dat de situatie van statushouders in Griekenland moeilijk is, maar niet zodanig dat zij bij terugkeer zonder meer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM – dat gelijk staat aan artikel 4 van het Handvest – strijdige behandeling. In de uitspraken van 28 juli 2021 [8] heeft de Afdeling echter geoordeeld dat de Griekse autoriteiten weliswaar niet onverschillig staan tegenover de situatie van statushouders, maar dat zij in de praktijk vaak niet kunnen voorkomen dat statushouders in een situatie terecht komen waarin zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen. Dit is veroorzaakt door een Griekse wetswijziging van maart 2020 die onder meer als gevolg heeft dat, kort gezegd, ook voor terugkerende statushouders de druk op de beschikbare voorzieningen aanzienlijk is toegenomen. Dit blijkt geen eenmalige piek te zijn, maar zich langdurig voor te doen, met een hoog risico op dakloosheid tot gevolg. Succesvolle hulp bij het vinden van huisvesting is er voor zover bekend niet. Daarnaast moeten statushouders die vanuit een andere lidstaat naar Griekenland terugkeren en die niet meer in het bezit zijn van hun verblijfsvergunning (ADET), maanden wachten tot deze opnieuw afgegeven wordt, terwijl zij zonder deze ADET geen belastingnummer (AFM) en socialezekerheidsnummer (AMKA) kunnen bemachtigden. Dit bemoeilijkt ook de toegang tot huisvesting, sociale voorzieningen, zorg en arbeidsmarkt.
12. Het voorgaande betekent dat verweerder zich wat betreft Griekenland niet meer zonder meer op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen en dat het aan verweerder is om te motiveren waarom in het geval van eiser, ondanks hetgeen hiervoor over Griekenland is overwogen, toch kan worden aangenomen dat hij niet in een situatie van materiële deprivatie zal geraken.
13. Verweerder heeft in dit verband in het voornemen en bestreden besluit als uitgangspunt van zijn motivering het volgende overwogen: “
Tot op heden heeft de Afdeling (…) niet geoordeeld dat de Griekse autoriteiten zich niet houden aan de internationale verplichtingen jegens asielzoekers en statushouders. Ten aanzien van de wetswijziging in Griekenland van maart 2020 waarnaar betrokkene verwijst, wordt verwezen naar de recentere Afdelingsuitspraken van 28 juli 2021 (…) Hieruit volgt dat de Griekse autoriteiten niet onverschillig tegenover statushouders staan”. De rechtbank merkt hierover op dat dit een, vanuit het gezichtspunt van verweerder, wel heel positieve uitleg van de genoemde Afdelingsuitspraken betreft, waarin de “weliswaar-maar-redenering” van de Afdeling (weliswaar zijn de autoriteiten niet onverschillig, maar zij kunnen niet voorkomen dat materiële deprivatie ontstaat) ten onrechte wordt omgekeerd en slechts ten dele wordt weergegeven. Uit de Afdelingsuitspraken volgt juist dat er gegronde twijfels zijn over de situatie in Griekenland en dat het aan verweerder is met een nadere motivering te komen, omdat statushouders vaak in een bijzonder ernstige situatie terecht komen waarin zij niet meer in hun eerste levensbehoeften kunnen voorzien.
14. Verweerder heeft vervolgens (onder meer) echter ook overwogen dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat in zijn persoonlijke geval zich niet een situatie van materiële deprivatie zal voordoen, gelet op zijn internationale beschermingsstatus in Griekenland, de documenten die hij daar heeft verkregen (identiteitsdocumenten) alsmede de omstandigheid dat hij in Griekenland een bestaan heeft kunnen opbouwen en vormgeven. Ter zitting heeft verweerder dit als volgt nader geconcretiseerd. Eiser heeft zijn administratieve nummers nog, wat een belangrijke reden is om aan te nemen dat eiser wel in zijn basisbehoeften zal kunnen voorzien bij terugkeer naar Griekenland. Verder heeft verweerder ter zitting benadrukt dat eiser Grieks spreekt, een sociaal netwerk heeft in Griekenland en eerder werk heeft kunnen vinden (als tolk voor de VN) en huisvesting heeft kunnen regelen tot zijn vertrek uit Griekenland, waarbij de Griekse autoriteiten hem niet hebben geholpen en hij alles zelf heeft moeten en kunnen regelen. Eiser valt daarmee onder de in de kamerbrief genoemde uitzondering, die als volgt is verwoord: “
Het verlengen van de beslistermijn laat onverlet dat de IND onder omstandigheden nog wel kan beslissen op zaken waarin is gebleken dat de statushouder in Griekenland wel kan beschikken over basale voorzieningen, zoals een woning. Hetzelfde geldt voor zaken waarin is gebleken dat de statushouder in Griekenland reeds beschikte over de administratieve nummers om overheidsvoorzieningen aan te vragen”.
15. Voormelde nadere toelichting ter zitting, waarin eisers persoonlijke omstandigheden zoals die blijken uit zijn verklaringen, in de context van de kamerbrief zijn geplaatst, en de gelegde koppeling met de in de kamerbrief genoemde uitzondering, is voor de rechtbank aanleiding geweest om, ondanks hoor en wederhoor op zitting en daarna sluiting van het onderzoek, het onderzoek te heropenen voor een zogenoemde ‘burgerlus’. Deze burgerlus diende ertoe om eiser de gelegenheid te geven nader te reageren op dit standpunt van verweerder en desgewenst nader bewijs te overleggen van eisers stellingen dat hij ondanks de door verweerder genoemde persoonlijke omstandigheden niet in zijn basisbehoeften zal kunnen voorzien in Griekenland (en dat dus ook in eisers situatie niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Griekenland). Een reactie hierop is echter uitgebleven en na een wachttijd van een week heeft de rechtbank daarom het onderzoek opnieuw gesloten.
16. De rechtbank oordeelt dat verweerder met hetgeen onder 14 is samengevat, in het licht van de genoemde Afdelingsuitspraken van 28 juli 2021, voldoende heeft gemotiveerd dat in eisers geval ten aanzien van Griekenland wel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij betrekt de rechtbank ook het feit dat eiser als reden voor zijn vertrek in september 2021 uit Griekenland naar Nederland niet heeft opgegeven dat hij in Griekenland niet in zijn basisbehoeften kon voorzien. Eiser heeft aangegeven dat in Nederland beter naar de rechten van de mens wordt gekeken en dat zijn vader in Nederland woont, [9] hoewel hij niet bij zijn vader wil verblijven. [10] Eiser wil niet terug naar Griekenland omdat hij, kort gezegd, (als vluchteling) slecht behandeld wordt door mensen en door de politie. [11] Onder meer ter zitting heeft eiser verder aangegeven dat hij vanwege zijn psychische problematiek niet terug naar Griekenland kan, waarop de rechtbank hiervoor onder 10 al is ingegaan. Gelet op het feit dat eiser nog wel zijn administratieve nummers heeft en Grieks spreekt en tot zijn vertrek in Griekenland werk en onderdak (verschillende huurhuizen) had, heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser voldoende zelfredzaam is in Griekenland en dat de verwachting reëel is dat hij, in tegenstelling tot andere statushouders, niet in een situatie van materiële deprivatie zal geraken bij terugkeer naar Griekenland. Eisers enkele stelling dat er sprake is van ongelijke behandeling tussen statushouders en Griekse onderdanen, ten aanzien van toegang tot sociale voorzieningen, gezondheidszorg en de arbeidsmarkt, is onvoldoende om aan te nemen dat in het geval van eiser, ondanks hetgeen hiervoor is overwogen, materiële deprivatie zal ontstaan. Hieruit volgt immers niet dat eiser in het geheel geen toegang zal krijgen tot gezondheidszorg, sociale voorzieningen en de arbeidsmarkt.
Conclusie
17. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat eiser, gelet op zijn persoonlijke situatie en omstandigheden, als statushouder naar Griekenland kan terugkeren zonder reëel risico dat hij in een situatie van materiële deprivatie zal geraken. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
18. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
19. Het beroep is daarom ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr.M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 april 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Kamerstukken Tweede Kamer 2021-2022 32 317, nr. 719 (JBZ-raad)
2.Richtlijn 2013/32/EU.
5.ECLI:NL:RVS:2019:2385; zie ook de uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NLRVS:2021:1626.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219.
8.ECLI:NL:RVS:2021:1626 en 1627; zie ook de uitspraak van 15 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2311.
9.Proces verbaal van verhoor van 28 oktober 2021.
10.Gehoor aanmeldfase van 17 januari 2022.
11.Aanvullend gehoor van 28 januari 2022.