Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser 1] , geboren op [geboortedag] 1986, eiser (1),
[eiser 2] , geboren op [geboortedag] 1998, eiser (2),
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop van deze procedure
Overwegingen
(…)
81 Met die vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter ten eerste te vernemen of artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker reeds subsidiaire bescherming is verleend in een andere lidstaat, wanneer de levensomstandigheden voor personen met een subsidiairebeschermingsstatus in die andere lidstaat in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest, dan wel niet voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk VII van de kwalificatierichtlijn, zonder evenwel in strijd te zijn met artikel 4 van het Handvest. (…)
(…)
83 Wat ten eerste de in punt 81 van het onderhavige arrest bedoelde situatie betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen, en dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 van het Handvest, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
85 Bijgevolg moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het EVRM (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is met name het geval bij de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn, dat in het kader van de bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure, een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen vormt.
86 Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (zie arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
88 Wanneer de rechter bij wie beroep wordt ingesteld tegen een besluit waarbij een nieuw verzoek om internationale bescherming is afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid, over gegevens beschikt die de verzoeker heeft overgelegd om aan te tonen dat er in de lidstaat die reeds subsidiaire bescherming heeft verleend, een dergelijk risico bestaat, is deze rechter dan ook ertoe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (zie naar analogie arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
89 In dat verband dient te worden benadrukt dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde tekortkomingen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest vallen – welk artikel overeenstemt met artikel 3 EVRM en waarvan de inhoud en reikwijdte dus krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend – wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens de zaak (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
90 Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
8. Uit het vorenstaande komt het beeld naar voren dat de Griekse autoriteiten, ondersteund door verschillende ngo's, weliswaar niet onverschillig staan tegenover de situatie van statushouders, maar dat zij in de praktijk vaak niet kunnen voorkomen dat statushouders in een situatie terecht komen waarin zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen. De staatssecretaris heeft daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet deugdelijk gemotiveerd dat hij ten aanzien van Griekenland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat de leefomstandigheden die statushouders bij terugkeer naar Griekenland te verduren krijgen niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid van het arrest Ibrahim bereiken.”
(…)
in de uitsprakenniet heeft aangegeven dat verweerder de aanvragen inhoudelijk moet behandelen als hij niet beter kan uitleggen waarom statushouders naar Griekenland kunnen terugkeren.
in de onderhavige procedurewaarbij te gelden heeft dat eisers als bijzonder kwetsbaar dienen te worden aangemerkt, aangeeft deze nadere motivering niet te kunnen verschaffen, hoeven eisers hoeven dus niet te proberen hun rechten die zij als statushouders hebben te effectueren in Griekenland. Dit betekent echter niet dat zij geen vluchtelingen meer zijn en geen rechten als vluchtelingen meer hebben en dit betekent evenmin dat zij deze rechten niet langer op het grondgebied van de Unie mogen effectueren enkel omdat de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen jegens hen niet nakomt.
indien de vluchtelingenstatus voortduurtomdat deze niet is ingetrokken, is beëindigd of beslist is deze niet te verlengen, de lidstaat waar de statushouder een verzoek om internationale bescherming indient omdat de statusverlenende lidstaat in gebreke is, gehouden is deze status te erkennen en de statushouder in staat te stellen zijn rechten als statushouder op zijn grondgebied te effectueren. Dit betekent dat verweerder de asielaanvragen van eisers niet opnieuw en na Griekenland inhoudelijk had moeten beoordelen als ware het eerste asielaanvragen op het grondgebied van de Unie. Verweerder had zich namelijk -kenbaar- rekenschap moeten geven van het feit dat een andere Verdragsluitende partij, die tevens lidstaat is van de Unie (in dit geval Griekenland) reeds eerder de asielaanvragen van eisers heeft beoordeeld en dat deze lidstaat bij de statusdeterminatie aan hen de vluchtelingenstatus heeft toegekend. De rechtbank ziet in dit soort situaties slechts twee opties. Verweerder neemt ofwel de aan eisers door Griekenland verleende vluchtelingenstatus, inclusief de daarbij behorende verplichtingen voor de autoriteiten en rechten voor de statushouder, over omdat die status al is gedetermineerd
ófonderzoekt of er aanleiding bestaat om de door de andere lidstaat verleende status te beëindigen, in te trekken of niet te verlengen. De rechtbank is dus van oordeel dat in zaken waarin statushouders vanwege een 4 Handvest -risico niet kunnen worden opgedragen om zicht te begeven naar de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend, een ander toetsingskader dient te worden gehanteerd dan verweerder in deze zaken heeft gebruikt.
explicietis geregeld of een dergelijke bevoegdheid is voorbehouden aan de statusverlenende lidstaat of dat iedere lidstaat bij wie een statushouder een verzoek om internationale bescherming indient geacht moet worden bevoegd te zijn om tot beëindiging, intrekking of niet verlenging van de status te beslissen. De Uniewetgever heeft wellicht niet voorzien dat statushouders zich na verlening van een status begeven naar een andere lidstaat om wederom om internationale bescherming te verzoeken om zodoende een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie te vermijden. Weliswaar voorziet de Procedurerichtlijn in een bevoegdheid en niet in een verplichting om over te gaan tot niet-ontvankelijk verklaring van een verzoek om bescherming door een statushouder. Niet geregeld is echter welke procedure de lidstaat moet volgen indien die niet van die bevoegdheid gebruikt maakt of die, in de situatie zoals in Ibrahim aan de orde, niet bevoegd is tot het niet-ontvankelijk verklaren. Het Unierecht voorziet in ieder geval niet in een expliciete bevoegdheid om een andere beslissing dan de beslissing om de vluchtelingstatus te respecteren en de statushouder in staat te stellen om zijn rechten te effectueren, te nemen en hierbij geen enkel gewicht toe te kennen aan de erkenning als vluchteling en een verleende vluchtelingenstatus. Enerzijds ligt voor de hand dat beëindiging en niet verlenging door de statusverlenende lidstaat geschiedt omdat die lidstaat beter in staat zal zijn om te beoordelen of aan die criteria is voldaan, in ieder geval voor zover het artikel 11, lid 1 onder e en f, gelezen in samenhang met lid 2, Kwalificatierichtlijn betreft. Anderzijds valt niet in te zien waarom niet alle lidstaten de vluchtelingenstatus zouden mogen intrekken indien goede redenen bestaan om de statushouder te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid of een gevaar voor de samenleving, zoals bedoeld in artikel 14, lid 4, Kwalificatierichtlijn indien de derdelander aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend op het grondgebied van een andere lidstaat, niet zijnde de statusverlenende lidstaat, een dergelijke bedreiging vormt.
zijn reeds verkregen en actuele vluchtelingenstatusdaadwerkelijk op het grondgebied van de Unie te kunnen effectueren en om daarbij gevrijwaard te blijven van schendingen van zijn grondrechten door de statusverlenende lidstaat. Het Unierecht voorziet echter niet in een regeling die uitsluitsel over de omvang en reikwijdte van de verplichtingen van andere lidstaten geeft. Het toetsingskader voor intrekking, beëindiging en weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus is niet gelijkluidend aan het toetsingskader voor het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming. De bestreden besluiten kunnen dus niet, omdat de aanvragen als ongegrond worden afgewezen, worden aangemerkt als “een beslissing tot intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus van eisers”. Verweerder heeft de asielrelazen beoordeeld zoals Griekenland dit ook heeft gedaan en zonder de voortduring van de status formeel en op de gronden waarin het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn voorzien te beëindigen. De vluchtelingenstatus van eisers duurt dus voort terwijl verweerder geen bescherming verleent en terugkeerbesluiten heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat verweerder de asielaanvragen van eisers niet inhoudelijk had moeten beoordelen. De rechtbank motiveert haar uitspraak verder als volgt.
Preambule
Artikel 2 Definities
(…)
Artikel 11 Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:
a) vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of
2. Bij de toepassing van de punten e) en f) van lid 1, gaan de lidstaten na of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
3. De punten e) en f) van lid 1 zijn niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.
Artikel 13 Verlening van de vluchtelingenstatus
De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend”
1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.
2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.
3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat:
a) hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;
5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.
6. Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.
Artikel 21 Bescherming tegen refoulement
1. De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.
2. Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt; of
3. De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken
Preambule
Artikel 2 Definities
(…)
(…)
(…)
Artikel 33 Niet-ontvankelijke verzoeken
(…)
2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:
a) een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;
(…)
Artikel 45 Procedureregels
1. De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de bevoegde autoriteit overweegt de internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of staatloze in te trekken overeenkomstig artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU, de betrokkene de volgende waarborgen geniet:
a) hij wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de bevoegde autoriteit heroverweegt of hij in aanmerking komt om internationale bescherming te genieten, en van de redenen voor die heroverweging, en
2. Bovendien zorgen de lidstaten ervoor dat, in het kader van de in lid 1 bedoelde procedure: a) de bevoegde autoriteit precieze en bijgewerkte informatie uit diverse bronnen kan inwinnen zoals, in voorkomend geval, informatie van het EASO en van de UNHCR, wat betreft de algemene situatie die in de landen van herkomst van de betrokken personen heerst, en
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissing van de bevoegde autoriteit om de internationale bescherming in te trekken, schriftelijk wordt meegedeeld. De redenen in feite en in rechte worden in de beslissing genoemd en informatie over de manier waarop de beslissing kan worden aangevochten wordt schriftelijk verstrekt.
4. Zodra de bevoegde autoriteit de beslissing heeft genomen om de internationale bescherming in te trekken, zijn artikel 20, artikel 22, artikel 23, lid 1, en artikel 29 eveneens van toepassing.
5. Bij wijze van afwijking van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel kunnen de lidstaten beslissen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet ondubbelzinnig afziet van zijn erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. Een lidstaat mag ook bepalen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet, een onderdaan van die lidstaat is geworden.
náde asielprocedure die tot statusverlening heeft geleid niet nakomt, valt dus niet in te zien dat overlegd zou moeten worden over de kwaliteit en uitkomst van die asielprocedure. Dit zou ook van weinig loyaliteit jegens de Griekse autoriteiten getuigen. De rechtbank concludeert op dit punt dat er geen Verdragsrechtelijke, Unierechtelijke of nationaalrechtelijke juridische grondslag is om een verplichting voor verweerder aan te nemen om in overleg te treden met de Griekse autoriteiten over de verzoeken om internationale bescherming die eisers hier te lande na statusverlening door Griekenland hebben ingediend en dat bovendien niet valt in te zien waarover overlegd zou moeten worden.
(…)
24 Uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 volgt dus dat de lidstaten niet verplicht zijn om na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95 wanneer een dergelijke bescherming reeds in een andere lidstaat is gewaarborgd.
(…)
30 Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, waardoor een ernstig risico ontstaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
31 Uit de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest volgt dat de autoriteiten van een lidstaat de hun bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid niet kunnen uitoefenen wanneer zij – op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten – tot de conclusie zijn gekomen dat er in de lidstaat waar de derdelander reeds internationale bescherming geniet sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, en dat er, gelet op deze tekortkomingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze derdelander een reëel gevaar zal lopen om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 85‑90, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 92).
(…)
32 Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 verzet zich er daarentegen niet tegen dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker reeds in een andere lidstaat internationale bescherming is verleend, wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die internationale bescherming geniet in die andere lidstaat, hem niet blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
(…)
91 De formele erkenning van de hoedanigheid van vluchteling door verlening van de vluchtelingenstatus heeft tot gevolg dat de betrokken vluchteling krachtens artikel 2, onder b), van richtlijn 2011/95 internationale bescherming in de zin van deze richtlijn geniet, zodat hij – zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie heeft opgemerkt – beschikt over alle rechten en voordelen waarin is voorzien bij hoofdstuk VII van die richtlijn, dat rechten bevat die gelijkwaardig zijn aan die van het Verdrag van Genève, maar ook – zoals met name het Parlement en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben opgemerkt – verstrekkendere rechten, die geen tegenhanger hebben in dat verdrag, zoals de rechten die zijn neergelegd in artikel 24, lid 1, en in de artikelen 28 en 34 van richtlijn 2011/95.
92 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de hoedanigheid van „vluchteling” in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève niet afhangt van de formele erkenning van die hoedanigheid door verlening van de „vluchtelingenstatus” in de zin van artikel 2, onder e), van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 13 ervan.
(…)
96 Derhalve biedt het Unierecht de betrokken vluchtelingen een ruimere internationale bescherming dan het Verdrag van Genève, voor zover de lidstaten krachtens artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 in de daarin bedoelde situaties de „vluchtelingenstatus” in de zin van artikel 2, onder e), van deze richtlijn kunnen intrekken of kunnen weigeren deze status te verlenen, terwijl een zich in een van die situaties bevindende vluchteling op grond van artikel 33, lid 2, van dat verdrag kan worden teruggeleid naar een land waar zijn leven of vrijheid gevaar zou lopen.
97 In de tweede plaats kan artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 – zoals is opgemerkt door de Commissie, de Raad, het Parlement en meerdere lidstaten die schriftelijke opmerkingen bij het Hof hebben ingediend – niet aldus worden uitgelegd dat in de context van het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel de intrekking van de vluchtelingenstatus of de weigering om deze status te verlenen tot gevolg heeft dat de betrokken derdelander of staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder d), van die richtlijn, gelezen in samenhang met de bepalingen van hoofdstuk III ervan, de hoedanigheid van vluchteling in de zin van voornoemd artikel 2, onder d), en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève verliest.
98 Naast hetgeen in punt 92 van het onderhavige arrest is opgemerkt, betekent de omstandigheid dat de betrokken persoon zich in een van de in artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 bedoelde situaties bevindt, immers als zodanig niet dat hij niet meer beantwoordt aan de voorwaarden waarvan de hoedanigheid van vluchteling afhangt, die verband houden met het bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in zijn land van herkomst.
99 Het is juist dat wanneer een lidstaat op grond van artikel 14, lid 4 of lid 5, van richtlijn 2011/95 beslist de vluchtelingenstatus in te trekken of deze status niet te verlenen, de betrokken derdelanders of staatlozen die status wordt ontzegd, zodat zij niet of niet langer alle rechten en voordelen genieten waarin hoofdstuk VII van die richtlijn voorziet, aangezien deze rechten en voordelen verbonden zijn aan die status. Zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 14, lid 6, van richtlijn 2011/95, zijn of blijven die personen evenwel in het genot van een aantal rechten die zijn vastgelegd in het Verdrag van Genève (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, H. T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 71), hetgeen bevestigt dat zij, zoals de advocaat-generaal in punt 100 van zijn conclusie heeft beklemtoond, niettegenstaande die intrekking of weigering vluchteling in de zin van met name artikel 1, afdeling A, van dat verdrag zijn of blijven.
intrekking van de statusdesondanks rekening moet worden gehouden met het zijn van vluchteling en met de omstandigheid dat de verzoeker op enig moment in het bezit van een status is geweest, dit
-tenminste-betekent dat ingeval de vluchteling de status nog bezit, deze niet buiten beschouwing kan blijven enkel omdat de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen jegens de statushouder niet nakomt.
“2. De onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is lid 1 van toepassing.”
“1. Verzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.”
tijdensde asielprocedure gelet op Jawo de asielprocedure moet worden overgenomen en bij een (dreigende) 4 Handvest-schending
nade asielprocedure de uitkomst van die asielprocedure zou moeten worden overgenomen.
niethebben van een internationale beschermingsstatus. In de onderhavige procedure is nu juist de kern dat eisers zijn erkend als vluchteling en aan hen
weleen internationale beschermingsstatus is toegekend.
een lidstaat van de Unieafgegeven erkenning als vluchteling en vluchtelingenstatus, zodat aan de vraag naar de reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet is toegekomen en heeft die uitspraak evenmin betrekking op de situatie dat de Verdragsluitende staat en lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt door de statushouder niet in staat te stellen zijn rechten te effectueren.
Dienen artikel 11 en artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn aldus te worden uitgelegd dat alle lidstaten bij wie een verzoeker, aan wie reeds door een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is verleend en welke status voortduurt, een aanvraag tot internationale bescherming indient, bevoegd zijn om tot intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus over te gaan ? Luidt de beantwoording van deze vraag anders indien de verzoeker aan wie reeds de vluchtelingenstatus is verleend zich in de statusverlenende lidstaat in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zoals bedoeld in Ibrahim heeft bevonden of na terugkeer zal bevinden en om die schending te vermijden in een andere lidstaat wederom een verzoek om internationale bescherming indient?
Dient artikel 1 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 Handvest, aldus te worden uitgelegd dat de lidstaat bij wie een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend door een verzoeker aan wie reeds de vluchtelingenstatus is verleend en die status voortduurt, verantwoordelijk wordt voor de verplichtingen van de statusverlenende lidstaat en het aldus garanderen en waarborgen van de rechten die die verzoeker aan zijn status ontleent, indien de statushouder in de statusverlenende lidstaat na terugkeer terecht zal komen in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie als bedoeld in Ibrahim?
Is een rechtspraktijk waarbij het de lidstaten is toegestaan een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie reeds de vluchtelingenstatus is verleend inhoudelijk te behandelen als ware het een eerste verzoek op het grondgebied van de Unie uitsluitend omdat de statusverlenende lidstaat niet aan zijn verplichtingen jegens de statushouder voldoet verenigbaar met het Unierecht? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient de lidstaat die deze inhoudelijke behandeling verricht dan gewicht toe te kennen aan de erkenning als vluchteling en/of het voortduren van de vluchtelingenstatus ten tijde van het indienen van het verzoek om internationale bescherming en ten tijde van het beslissen op dat verzoek en zo ja, welk gewicht?
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.