ECLI:NL:RBDHA:2022:3044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
NL21.11598, NL21.11605 en NL21.11608
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van Griekse statushouders en de verplichtingen van lidstaten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2022 uitspraak gedaan in de asielprocedures van twee Iraakse statushouders die eerder in Griekenland als vluchteling erkend zijn. De rechtbank oordeelt dat het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht niet voorzien in regels voor situaties waarin een lidstaat zijn verplichtingen jegens erkende vluchtelingen niet nakomt. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse autoriteiten de asielaanvragen van eisers ten onrechte als eerste aanvragen hebben behandeld, zonder rekening te houden met de reeds verleende vluchtelingenstatus door Griekenland. De rechtbank benadrukt dat de erkenning van de vluchtelingenstatus door een andere lidstaat moet worden gerespecteerd en dat de rechten van de statushouders gewaarborgd moeten worden, ook als de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en draagt hem op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij hij de vluchtelingenstatus van eisers moet erkennen of dit nader moet motiveren. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.11598, NL21.11605, NL21.11608

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser 1] , geboren op [geboortedag] 1986, eiser (1),

V-nummer: [V-nummer] ,
[eiseres], geboren op [geboortedag] 1989, eiseres
V-nummer: [V-nummer] ,
mede namens hun minderjarige kinderen:
[naam] , geboren op [geboortedag] 2007,
V-nummer: [V-nummer] ,
[naam] , geboren op [geboortedag] 2009,
V-nummer: [V-nummer] ,
[naam] , geboren op [geboortedag] 2013,
V-nummer: [V-nummer] ,
[naam] , geboren op [geboortedag] 2018, en
V-nummer: [V-nummer] ,
alsmede

[eiser 2] , geboren op [geboortedag] 1998, eiser (2),

V-nummer: [V-nummer] ,
gezamenlijk te noemen: eisers
allen van Iraakse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. P.L.E.M. Krauth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Ilic).

Procesverloop van deze procedure

Eisers hebben op 27 juni 2019 asielaanvragen in Nederland ingediend.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 juni 2021 heeft verweerder in de verlengde asielprocedure de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tevens is daarbij besloten dat er geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 juncto artikel
3.6a, eerste lid, of 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en dat aan eisers geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 Vw 2000.
Eisers hebben op 16 juli 2021 tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Bij brief van 18 maart 2022 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat nader zal worden onderzocht of aan eiser (1) uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000 moet worden verleend.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2022 ter zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft op verzoek van eisers een voorlopig oordeel gegeven en vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 23 oktober 2016 in Griekenland verzoeken om internationale bescherming ingediend. De Griekse autoriteiten hebben deze aanvragen op 19 januari 2018 ingewilligd en eisers erkend als vluchteling en aan hen de vluchtelingenstatus verleend. Het jongste kind van eiser (1) en eiseres heeft een afgeleide status gekregen als familielid van begunstigden van internationale bescherming. Eisers hebben op grond van de vluchtelingenstatus verblijfsvergunningen ontvangen met een geldigheidsduur van 22 januari 2018 tot en met 21 januari 2021. Het jongste kind van eiser (1) en eiseres heeft een verblijfsvergunning gekregen met de geldigheidsduur van 22 mei 2018 tot en met 21 januari 2021. De verblijfsvergunning van eiser (2) heeft een geldigheidsduur van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2021.
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers van 27 juni 2019 op 17 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat Griekenland reeds internationale bescherming heeft verleend.
3. Verweerder heeft op 4 september 2020 bij de Griekse autoriteiten -onder meer- geïnformeerd of eisers zullen worden toegelaten tot Griekenland indien zij terugkeren.
Verweerder heeft de Griekse autoriteiten tevens om garanties gevraagd dat eisers passende huisvesting krijgen en in aanmerking komen voor medische zorg en sociale voorzieningen als blijkt dat eisers niet in staat zullen zijn zelf in hun onderhoud te voorzien. Verweerder heeft daarbij gewezen op de ernstige fysieke problemen van eiser (1), de ernstige psychische problemen van eiser (2) en de omstandigheid dat eiser (1) en eiseres vier jonge kinderen hebben.
4. De Griekse autoriteiten hebben op 15 september 2020 aan verweerder laten weten dat aanvullende garanties niet nodig zijn en hebben daarbij -onder meer- het navolgende medegedeeld:
(…)
Concerning your request for additional guarantees, we would like to inform you the following;
The Directives 2011/95/EU, 2013/32/EU and 2013/33/EU have already been
transposed into our national law (Greek Law Nr. 4636/2019). Furthermore, the content of refugee and subsidiary protection status granted to third country nationals is specified in the above mentioned law, in full accordance with the Refugee Convention and the European Convention on Human Rights. More specifically, the relevant rights of the persons granted refugee and subsidiary protection status by our country, related to your request for assurances, are foreseen in articles 27, 28, 31 and 33 of law Nr. 4636/2019. In the light of the above, our country is in full compliance with its obligations under international and European law and has established by law all the rights applying to persons who are granted refugee status or subsidiary protection status. For this reason, we consider that the provision of a statement of assurances is not necessary in the framework of the return of the persons proposed by your Service.
(…)
5. Verweerder heeft naar aanleiding van dit bericht van de Griekse autoriteiten de besluiten van 17 juli 2019 ingetrokken en heeft eisers bij brief van 15 maart 2021 op de hoogte gesteld dat de asielaanvragen in de nationale procedure zullen worden behandeld.
Eiser (1) en eiseres zijn op 1 april 2021 nader gehoord over hun asielmotieven. Eiser (1) heeft tijdens zijn gehoor namens zijn broer eiser (2) verklaard omdat eiser (2) gelet op zijn psychische conditie niet bij machte is gehoord te worden en verklaringen af te leggen.
6. In de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers - na een inhoudelijke beoordeling van de asielrelazen - afgewezen als ongegrond.
7. Eisers hebben in de gronden van beroep onder meer aangevoerd dat zij statushouders zijn en dat verweerder daar in de bestreden besluiten onvoldoende op is ingegaan. Naar de mening van eisers geeft recente jurisprudentie van het EHRM aan (EHRM in de zaak K.I. tegen Frankrijk van 15 april 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0415JUD000556019) dat erkenning van het vluchtelingschap elders, zoals in dit geval in Griekenland, moet worden betrokken bij de boordeling van het artikel 3 EVRM-risico bij uitzetting. Eisers menen dat het ver gaat dat nu Griekenland geen adequate bescherming kan bieden, verweerder eisers wil doen terugkeren naar hun land van herkomst.
8. De rechtbank zal de inhoud van de asielrelazen, de beoordeling door verweerder of op grond van deze relazen, voor zover geloofwaardig geacht, internationale bescherming aan eisers moet worden verleend en de beroepen van eiser met betrekking tot deze beoordeling niet bespreken omdat de rechtbank dit niet relevant acht voor de uitspraak in deze procedure. Ook komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de beoordeling door verweerder of eisers in aanmerking moeten worden gebracht voor verblijf op reguliere gronden.
9. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en overweegt daartoe, conform het ter zitting uitgesproken voorlopig oordeel, als volgt.
10. De Griekse autoriteiten hebben eisers als vluchteling aangemerkt en aan hen de vluchtelingenstatus toegekend. Dit betekent -in beginsel- dat eisers hun rechten die zij hieraan ontlenen kunnen en daarom dienen te effectueren in Griekenland.
11. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft in de uitspraak Ibrahim e.a. tegen Duitsland van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:219, hierna: Ibrahim) onder meer het navolgende overwogen:

(…)

81 Met die vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter ten eerste te vernemen of artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker reeds subsidiaire bescherming is verleend in een andere lidstaat, wanneer de levensomstandigheden voor personen met een subsidiairebeschermingsstatus in die andere lidstaat in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest, dan wel niet voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk VII van de kwalificatierichtlijn, zonder evenwel in strijd te zijn met artikel 4 van het Handvest. (…)

(…)

83 Wat ten eerste de in punt 81 van het onderhavige arrest bedoelde situatie betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen, en dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 van het Handvest, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(…)

85 Bijgevolg moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, het Verdrag van Genève en het EVRM (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is met name het geval bij de toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van de procedurerichtlijn, dat in het kader van de bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke asielprocedure, een uitdrukking van het beginsel van wederzijds vertrouwen vormt.

86 Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (zie arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(…)

88 Wanneer de rechter bij wie beroep wordt ingesteld tegen een besluit waarbij een nieuw verzoek om internationale bescherming is afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid, over gegevens beschikt die de verzoeker heeft overgelegd om aan te tonen dat er in de lidstaat die reeds subsidiaire bescherming heeft verleend, een dergelijk risico bestaat, is deze rechter dan ook ertoe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (zie naar analogie arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89 In dat verband dient te worden benadrukt dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde tekortkomingen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest vallen – welk artikel overeenstemt met artikel 3 EVRM en waarvan de inhoud en reikwijdte dus krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend – wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens de zaak (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90 Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (arrest van heden, Jawo, C‑163/17, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(…)

12. De Afdeling heeft op 28 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1626 en ECLI:NL:RVS:2021:1627) uitspraak gedaan over de vraag of verweerder, bij de beoordeling van asielaanvragen van zogenoemde statushouders, ten aanzien van Griekenland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In deze uitspraken concludeert de Afdeling het navolgende:
(…)
“Conclusie

8. Uit het vorenstaande komt het beeld naar voren dat de Griekse autoriteiten, ondersteund door verschillende ngo's, weliswaar niet onverschillig staan tegenover de situatie van statushouders, maar dat zij in de praktijk vaak niet kunnen voorkomen dat statushouders in een situatie terecht komen waarin zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen. De staatssecretaris heeft daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet deugdelijk gemotiveerd dat hij ten aanzien van Griekenland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat de leefomstandigheden die statushouders bij terugkeer naar Griekenland te verduren krijgen niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid van het arrest Ibrahim bereiken.”

(…)

13. De Afdeling heeft dit oordeel meerdere malen herhaald en bevestigd (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 4, 9, 11, 12, 13, 16, 18, 20 en 23 augustus 2021, 14, 24, 27 september 2021 en 15 oktober 2021 ECLI:NL:RVS:2021:1723, 1776, 1782, 1804, 1811, 1816, 1822-1826, 1860, 1869, 2052, 2145-2147 en 2311).
14. De rechtbank overweegt dat de uitspraken van de Afdeling enkel betrekking hebben op de leefomstandigheden waar statushouders na terugkeer terecht zullen komen en zoals door het Hof in Ibrahim is geduid. De Afdeling heeft niet beoordeeld of het niet willen en/of kunnen voldoen aan het verschaffen van mogelijkheden voor statushouders om hun rechten te effectueren en te kunnen voorzien in materiële leefomstandigheden betekent dat ten aanzien van de kwaliteit van de asielprocedure en/of de kwaliteit van de asielopvang ook niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft zich ook nog niet over de rechtsvraag uitgelaten of het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is, hoewel deze rechtsvraag aan de orde is geweest in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 17 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:12927) en inmiddels door de rechtbank, deze zittingsplaats, op 18 maart 2022 door middel van het stellen van prejudiciële vragen is voorgelegd aan het Hof (ECLI:NL:RBDHA:2022:2305). De uitspraken van de Afdeling komen er in die zin “slechts” op neer dat van een derdelander aan wie door de Griekse autoriteiten internationale bescherming is verleend, zolang verweerder niet aan de nadere motiveringsopdracht van de Afdeling voldoet, niet mag worden verwacht dat hij zijn rechten als statushouder effectueert in Griekenland.
15. De Afdeling heeft in deze en latere uitspraken over “Griekse statushouders” zich ook niet uitgelaten over de vraag wat de gevolgen zijn van de vaststelling dat verweerder zonder nadere motivering niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en statushouders niet kan opdragen terug te keren naar Griekenland om daar hun rechten die zij ontlenen aan hun status te effectueren. De Afdeling heeft volstaan met het geven van een nadere motiveringsplicht aan verweerder, zonder aan te geven hoe verweerder moet omgaan met de beoordeling van asielaanvragen van Griekse statushouders als hij niet zal kunnen voldoen aan zijn motiveringsplicht. De rechtbank merkt hierbij op dat in het persbericht van de Afdeling van 28 juli 2021 dat is uitgegaan bij deze uitspraken onder meer het navolgende is vermeld:
(…)
“Gevolg van de uitspraak
De uitspraken van vandaag betekenen dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op de asielaanvragen van de Syrische vreemdelingen. Zij moet daarbij óf beter uitleggen waarom de statushouders naar Griekenland kunnen terugkeren óf hun asielaanvragen inhoudelijk behandelen. De uitspraken hebben ook gevolgen voor asielaanvragen van andere statushouders die een verblijfsvergunning in Griekenland hebben.
(…)
16. De rechtbank stelt echter vast dat de Afdeling
in de uitsprakenniet heeft aangegeven dat verweerder de aanvragen inhoudelijk moet behandelen als hij niet beter kan uitleggen waarom statushouders naar Griekenland kunnen terugkeren.
17. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder zonder nadere motivering zogenoemde “Griekse statushouders” niet mag opdragen om naar Griekenland te gaan om aldaar hun rechten die zij kunnen ontlenen aan de vluchtelingenstatus te effectueren. Nu verweerder, in ieder geval
in de onderhavige procedurewaarbij te gelden heeft dat eisers als bijzonder kwetsbaar dienen te worden aangemerkt, aangeeft deze nadere motivering niet te kunnen verschaffen, hoeven eisers hoeven dus niet te proberen hun rechten die zij als statushouders hebben te effectueren in Griekenland. Dit betekent echter niet dat zij geen vluchtelingen meer zijn en geen rechten als vluchtelingen meer hebben en dit betekent evenmin dat zij deze rechten niet langer op het grondgebied van de Unie mogen effectueren enkel omdat de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen jegens hen niet nakomt.
18. De rechtbank overweegt dat de kern van het onderhavige geding de vraag is hoe verweerder moet omgaan met asielaanvragen van Griekse statushouders indien hij van hen niet kan vergen om zich naar Griekenland te begeven om daar hun rechten te effectueren.
19. De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht niet voorzien in de situatie dat een Verdragsluitende partij, tevens lidstaat van de Unie, niet wil en/of kan voldoen aan zijn Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen jegens de statushouder. Gelet op de ratio en strekking van de vluchtelingrechtelijke bescherming waarbij de beschermingsbehoefte centraal staat en daarom uitgangspunt dient te zijn bij de beoordeling van de rechtsvragen in dit geding, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank -tenminste- dat
indien de vluchtelingenstatus voortduurtomdat deze niet is ingetrokken, is beëindigd of beslist is deze niet te verlengen, de lidstaat waar de statushouder een verzoek om internationale bescherming indient omdat de statusverlenende lidstaat in gebreke is, gehouden is deze status te erkennen en de statushouder in staat te stellen zijn rechten als statushouder op zijn grondgebied te effectueren. Dit betekent dat verweerder de asielaanvragen van eisers niet opnieuw en na Griekenland inhoudelijk had moeten beoordelen als ware het eerste asielaanvragen op het grondgebied van de Unie. Verweerder had zich namelijk -kenbaar- rekenschap moeten geven van het feit dat een andere Verdragsluitende partij, die tevens lidstaat is van de Unie (in dit geval Griekenland) reeds eerder de asielaanvragen van eisers heeft beoordeeld en dat deze lidstaat bij de statusdeterminatie aan hen de vluchtelingenstatus heeft toegekend. De rechtbank ziet in dit soort situaties slechts twee opties. Verweerder neemt ofwel de aan eisers door Griekenland verleende vluchtelingenstatus, inclusief de daarbij behorende verplichtingen voor de autoriteiten en rechten voor de statushouder, over omdat die status al is gedetermineerd
ófonderzoekt of er aanleiding bestaat om de door de andere lidstaat verleende status te beëindigen, in te trekken of niet te verlengen. De rechtbank is dus van oordeel dat in zaken waarin statushouders vanwege een 4 Handvest -risico niet kunnen worden opgedragen om zicht te begeven naar de lidstaat die internationale bescherming heeft verleend, een ander toetsingskader dient te worden gehanteerd dan verweerder in deze zaken heeft gebruikt.
20. Verweerder heeft in de onderhavige procedure niet na onderzoek van de individuele feiten en omstandigheden beoordeeld dat er omstandigheden zijn om de status te beëindigen, in te trekken of niet te verlengen. De rechtbank overweegt hierbij dat in het Unierecht ook niet
explicietis geregeld of een dergelijke bevoegdheid is voorbehouden aan de statusverlenende lidstaat of dat iedere lidstaat bij wie een statushouder een verzoek om internationale bescherming indient geacht moet worden bevoegd te zijn om tot beëindiging, intrekking of niet verlenging van de status te beslissen. De Uniewetgever heeft wellicht niet voorzien dat statushouders zich na verlening van een status begeven naar een andere lidstaat om wederom om internationale bescherming te verzoeken om zodoende een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie te vermijden. Weliswaar voorziet de Procedurerichtlijn in een bevoegdheid en niet in een verplichting om over te gaan tot niet-ontvankelijk verklaring van een verzoek om bescherming door een statushouder. Niet geregeld is echter welke procedure de lidstaat moet volgen indien die niet van die bevoegdheid gebruikt maakt of die, in de situatie zoals in Ibrahim aan de orde, niet bevoegd is tot het niet-ontvankelijk verklaren. Het Unierecht voorziet in ieder geval niet in een expliciete bevoegdheid om een andere beslissing dan de beslissing om de vluchtelingstatus te respecteren en de statushouder in staat te stellen om zijn rechten te effectueren, te nemen en hierbij geen enkel gewicht toe te kennen aan de erkenning als vluchteling en een verleende vluchtelingenstatus. Enerzijds ligt voor de hand dat beëindiging en niet verlenging door de statusverlenende lidstaat geschiedt omdat die lidstaat beter in staat zal zijn om te beoordelen of aan die criteria is voldaan, in ieder geval voor zover het artikel 11, lid 1 onder e en f, gelezen in samenhang met lid 2, Kwalificatierichtlijn betreft. Anderzijds valt niet in te zien waarom niet alle lidstaten de vluchtelingenstatus zouden mogen intrekken indien goede redenen bestaan om de statushouder te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid of een gevaar voor de samenleving, zoals bedoeld in artikel 14, lid 4, Kwalificatierichtlijn indien de derdelander aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend op het grondgebied van een andere lidstaat, niet zijnde de statusverlenende lidstaat, een dergelijke bedreiging vormt.
21. Er is geen Unierechtelijke bepaling waarin een plicht tot overname van de vluchtelingenstatus inclusief de verplichtingen en rechten is geregeld en er is geen Unierechtelijke bepaling waarin een expliciet verbod is opgenomen voor een andere dan de statusverlenende lidstaat om tot beëindiging, intrekking of niet verlenging te beslissen. Dit betekent echter niet dat de lidstaat waar een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend een door een andere lidstaat verleende erkenning als vluchteling en verlening van de vluchtelingenstatus zonder enige motivering buiten beschouwing kan laten en de verzoeken kan behandelen als ware het eerste verzoeken op het grondgebied van de Unie. Het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel (GEAS) stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag en dient indachtig het Vluchtelingenverdrag te worden uitgelegd en toegepast. Elke andere uitleg van het Unierecht dan een uitleg die strekt tot de verplichting voor alle lidstaten tot het respecteren van de erkenning van het vluchtelingschap en de verlening van de vluchtelingenstatus door een andere lidstaat doet afbreuk aan de ratio en strekking van vluchtelingrechtelijke bescherming en doet afbreuk aan het GEAS. Het kan niet zo zijn dat een erkende vluchteling aan wie een vluchtelingstatus is verleend en die zich in de statusverlenende lidstaat in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie bevindt voor de keuze komt te staan om ofwel in die situatie te blijven, ofwel zich naar een andere lidstaat te begeven en daarmee in wezen afstand te doen van zijn erkenning en status omdat de andere lidstaat deze, behoudens indien wordt overgegaan tot beëindiging, intrekking en of niet verlenging, niet als vaststaand hoeft aan te nemen. Indien de statusverlenende lidstaat niet in staat is en/of niet bereid is om aan zijn verplichtingen jegens de statushouder te voldoen, is het aan de andere lidstaten van de Unie om de verplichtingen van die lidstaat jegens de statushouder na te komen en daarmee vluchtelingrechtelijke bescherming te verlenen en de daaraan te ontlenen rechten te garanderen en te waarborgen. De lidstaat die op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en een derdelander erkent als vluchteling en een status verleent, gaat daarmee namens (alle lidstaten van) de Unie de verplichting aan om die erkenning en status te respecteren en de daaruit voortvloeiende bescherming en rechten te garanderen en te waarborgen.
22. De Uniewetgever heeft wellicht niet voorzien dat de vraag rijst waartoe de niet-statusverlenende lidstaat verplicht, dan wel bevoegd is als er een Ibrahim-situatie ontstaat in de statusverlenende lidstaat. Wellicht heeft de Uniewetgever aangenomen dat de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen jegens de statushouder te allen tijde zal nakomen en de statushouder dus in die lidstaat zal blijven en in ieder geval niet een nieuw verzoek om internationale bescherming in een andere lidstaat zal indienen terwijl hij in het bezit is van een status. De statushouder verzoekt niet om internationale bescherming, maar om bescherming tegen een (dreigende) schending van zijn grondrechten in en door een andere lidstaat van de Unie waarbij “de asielprocedure” het middel is omdat een andere, meer geëigende, procedure ontbreekt. De statushouder vraagt met zijn verzoek om internationale bescherming dus in wezen om toestemming om zijn rechten die hij ontleent aan
zijn reeds verkregen en actuele vluchtelingenstatusdaadwerkelijk op het grondgebied van de Unie te kunnen effectueren en om daarbij gevrijwaard te blijven van schendingen van zijn grondrechten door de statusverlenende lidstaat. Het Unierecht voorziet echter niet in een regeling die uitsluitsel over de omvang en reikwijdte van de verplichtingen van andere lidstaten geeft. Het toetsingskader voor intrekking, beëindiging en weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus is niet gelijkluidend aan het toetsingskader voor het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming. De bestreden besluiten kunnen dus niet, omdat de aanvragen als ongegrond worden afgewezen, worden aangemerkt als “een beslissing tot intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus van eisers”. Verweerder heeft de asielrelazen beoordeeld zoals Griekenland dit ook heeft gedaan en zonder de voortduring van de status formeel en op de gronden waarin het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn voorzien te beëindigen. De vluchtelingenstatus van eisers duurt dus voort terwijl verweerder geen bescherming verleent en terugkeerbesluiten heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat verweerder de asielaanvragen van eisers niet inhoudelijk had moeten beoordelen. De rechtbank motiveert haar uitspraak verder als volgt.
23. De Kwalificatierichtlijn bepaalt – onder meer- het navolgende:

Preambule

(…)
(3) De Europese Raad is tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 („het Verdrag van Genève”), zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 („het protocol”), en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.
(4) Het Verdrag van Genève en het protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.
(…)
(21) De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht.

Artikel 2 Definities

In deze richtlijn gelden de volgende definities:
(…)
c) „Verdrag van Genève”: het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
d) „vluchteling”: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;
e) „vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

(…)

Artikel 11 Beëindiging

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:

a.
a) vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of
b) na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of
c) een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of
d) zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of
e) omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit; of
f) indien hij staatloos is, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.

2. Bij de toepassing van de punten e) en f) van lid 1, gaan de lidstaten na of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.

3. De punten e) en f) van lid 1 zijn niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.

Artikel 13 Verlening van de vluchtelingenstatus

De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend”

Artikel 14 Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus

1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.

3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat:

a.
a) hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;
b) hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.

4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

a.
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.

6. Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.

Artikel 21 Bescherming tegen refoulement

1. De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.

2. Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:

a.
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt; of
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

3. De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken

In de bovengenoemde bepalingen is opgenomen wie als vluchteling moet worden aangemerkt, dat er een onderscheid is tussen het zijn van vluchteling en het hebben van een vluchtelingenstatus en op grond van welke omstandigheden kan en/of moet worden overgegaan tot intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus en welke lidstaat waartoe bevoegd dan wel gehouden is. De rechtbank overweegt dat deze Unierechtelijke bepalingen zijn overgenomen uit het Vluchtelingenverdrag en dientengevolge en gelet op de algemene uitgangspunten zoals verwoord in de preambule, indachtig het Vluchtelingenverdrag en met name de aard en strekking van de bescherming die dit Verdrag beoogt te bieden moet worden uitgelegd.
De reikwijdte van de bescherming blijkt eveneens uit de plicht tot het eerbiedigen van het beginsel van non-refoulement zoals is bepaald in artikel 21 Kwalificatierichtlijn.
24. De Procedurerichtlijn bepaalt – onder meer- het navolgende:

Preambule

(…)
(3) De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 („het Verdrag van Genève”), en aldus het beginsel van non-refoulement te bekrachtigen en ervoor te zorgen dat niemand wordt teruggestuurd naar het land van vervolging.
(…)
(49) Met betrekking tot het intrekken van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus zien de lidstaten erop toe dat de personen die internationale bescherming genieten, naar behoren worden ingelicht over een eventuele heroverweging van hun status en de gelegenheid hebben hun standpunt naar voren te brengen voordat de autoriteiten een met redenen omklede beslissing tot intrekking van hun status kunnen nemen.
(…)
(50) Krachtens een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie moet tegen beslissingen inzake een verzoek om internationale bescherming, beslissingen inzake een weigering om de behandeling van een verzoek na de stopzetting ervan te hervatten, en beslissingen inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie.
(…)

Artikel 2 Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
g) „vluchteling”: de onderdaan van een derde land of de staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder d), van Richtlijn 2011/95/EU.

(…)

j) „vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling.

(…)

o) „intrekking van internationale bescherming”: de beslissing van een bevoegde autoriteit om iemands vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU in te trekken, te beëindigen dan wel de verlenging ervan te weigeren.

(…)

Artikel 33 Niet-ontvankelijke verzoeken

(…)

2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a.
a) een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

(…)

Artikel 44 Intrekking van de internationale bescherming
De lidstaten zorgen ervoor dat een onderzoek om de internationale bescherming van een bepaalde persoon in te trekken, kan beginnen wanneer er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn waaruit blijkt dat er redenen zijn om de geldigheid van de internationale bescherming opnieuw te onderzoeken.

Artikel 45 Procedureregels

1. De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de bevoegde autoriteit overweegt de internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of staatloze in te trekken overeenkomstig artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU, de betrokkene de volgende waarborgen geniet:

a.
a) hij wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de bevoegde autoriteit heroverweegt of hij in aanmerking komt om internationale bescherming te genieten, en van de redenen voor die heroverweging, en
b) hem wordt de kans geboden om, tijdens een persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b), en de artikelen 14 tot en met 17, of in een schriftelijke verklaring, de redenen voor te leggen waarom de internationale bescherming niet mag worden ingetrokken.

2. Bovendien zorgen de lidstaten ervoor dat, in het kader van de in lid 1 bedoelde procedure: a) de bevoegde autoriteit precieze en bijgewerkte informatie uit diverse bronnen kan inwinnen zoals, in voorkomend geval, informatie van het EASO en van de UNHCR, wat betreft de algemene situatie die in de landen van herkomst van de betrokken personen heerst, en

b) wanneer er over het individuele geval informatie wordt ingewonnen met het oog op een heroverweging van de internationale bescherming, deze informatie niet wordt ingewonnen bij de actor(en) van de vervolging of van de ernstige schade op een wijze die ertoe leidt dat deze actor(en) rechtstreeks te weten komt (komen) dat de betrokken persoon internationale bescherming geniet en dat zijn status wordt heroverwogen, of resulteert in gevaar voor de fysieke integriteit van de betrokkene of van de te zijnen laste komende personen, dan wel voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst levende familieleden.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissing van de bevoegde autoriteit om de internationale bescherming in te trekken, schriftelijk wordt meegedeeld. De redenen in feite en in rechte worden in de beslissing genoemd en informatie over de manier waarop de beslissing kan worden aangevochten wordt schriftelijk verstrekt.

4. Zodra de bevoegde autoriteit de beslissing heeft genomen om de internationale bescherming in te trekken, zijn artikel 20, artikel 22, artikel 23, lid 1, en artikel 29 eveneens van toepassing.

5. Bij wijze van afwijking van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel kunnen de lidstaten beslissen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet ondubbelzinnig afziet van zijn erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. Een lidstaat mag ook bepalen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet, een onderdaan van die lidstaat is geworden.

25. Het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht kennen, zoals hiervoor weergegeven, een limitatieve opsomming van omstandigheden op grond waarvan een toegekende vluchtelingenstatus kan worden beëindigd, kan worden ingetrokken of geweigerd kan worden om te verlengen. De beëindiging, intrekking of niet verlenging van een vluchtelingenstatus vereist een beslissing die is gebaseerd op een individuele beoordeling en vereist procedurele waarborgen.
26. In de onderhavige procedures staat vast dat de door Griekenland aan eisers verleende vluchtelingenstatus niet is beëindigd of ingetrokken en dat een beslissing om de vluchtelingenstatus al dan niet te verlengen niet aan de orde is. Uit het dossier blijkt niet van omstandigheden op grond waarvan tot intrekking, beëindiging of niet-verlenging zou kunnen worden overgegaan. Evenmin blijkt dat de toekenning van de status op onjuiste gronden is geschied. De Griekse autoriteiten hebben op 15 september 2020 nu juist aan verweerder laten weten dat hun nationale recht in overeenstemming is met het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Unierecht als het gaat om de vluchtelingenstatus.
27. Dit betekent niet alleen dat eisers ten tijde van hun asielaanvragen in Nederland de vluchtelingenstatus hebben, maar ook dat deze status voortduurt totdat deze status wordt ingetrokken dan wel wordt beëindigd of niet verlengd.
Eisers zijn dus niet alleen vluchteling, wat een declaratoir karakter heeft, maar aan hen is ook de status van vluchteling toegekend.
28. Het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht kennen geen bepaling waaruit volgt dat de status komt te vervallen indien de statusverlenende Verdragsluitende partij/ lidstaat van de Unie niet (langer) wil en/of kan voldoen aan zijn verplichting jegens de statushouder. Dit betekent dat in het geval een vluchteling aannemelijk maakt dat de lidstaat waar hij zijn rechten als statushouder zou moeten effectueren zijn verplichtingen niet nakomt, dit niet tot gevolg heeft dat hij niet langer vluchteling is en/of dat hij niet langer de vluchtelingenstatus heeft.
29. Het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht voorzien ook niet in bepalingen welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat een Verdragsluitende partij en/of lidstaat zijn verplichtingen jegens de vluchteling, aan wie al dan niet de vluchtelingenstatus is toegekend, niet wil en/of kan nakomen.
30. Het is dus eenvoudigweg niet geregeld wat de beslisautoriteiten in de lidstaten moeten doen als een derdelander die is erkend als vluchteling en aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming indient en de derdelander niet kan worden opgedragen zich naar de statusverlenende lidstaat te begeven om aldaar zijn rechten als statushouder te effectueren.
31. De rechtbank stelt derhalve vast dat het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht niet voorzien in een regeling in het geval een verdragsluitende partij en/of lidstaat van de Unie niet wil en/of kan voldoen aan zijn verplichtingen ten aanzien van vluchtelingen en vluchtelingen ten gevolge daarvan niet in staat zijn hun rechten als statushouder te effectueren.
32. Het uitvoerend Comité van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen heeft op 17 oktober 1978 conclusie nummer 12 uitgebracht met als titel “Extraterritorial Effect of the Determination of Refugee Status, No. 12 (XXIX)”. Deze conclusie luidt als volgt:
“Extraterritorial Effect of the Determination of Refugee Status, No. 12 (XXIX) – 1978
Executive Committee 29th session. Contained in United Nations General Assembly Document No. 12A (A/33/12/Add.1). Conclusion endorsed by the Executive Committee of the High Commissioner’s Programme upon the recommendation of the Sub-Committee of the Whole on International Protection of Refugees.
By Executive Committee of the High Commissioner’s Programme | 17 October 1978
The Executive Committee,
(a) Considered that one of the essential aspects of refugee status, as defined by the 1951 Convention and the 1967 Protocol, is its international character;
(b) Recognized the desirability for maintenance and continuity of refugee status once it has been determined by a Contracting State;
(c) Noted that several provisions of the 1951 Convention enable a refugee residing in one Contracting State to exercise certain rights - as a refugee - in another Contracting State and that the exercise of such rights is not subject to a new determination of his refugee status;
(d) Noted that persons considered as refugees under Article 1 A (1) of the Convention maintain their refugee status unless they fall under a cessation or exclusion clause;
(e) Noted that refugees, holders of a Convention Travel Document issued by one Contracting State, are enabled to travel as refugees to other Contracting States;
(f) Considered that the very purpose of the 1951 Convention and the 1967 Protocol implies that refugee status determined by one Contracting State will be recognized also by the other Contracting States;
(g) Recognized, therefore, that refugee status as determined in one Contracting State should only be called into question by another Contracting State in exceptional cases when it appears that the person manifestly does not fulfil the requirements of the Convention, e.g. if facts become known indicating that the statements initially made were fraudulent or showing that the person concerned falls within the terms of a cessation or exclusion provision of the 1951 Convention;
(h) Further recognized that a decision by a Contracting State not to recognize refugee status does not preclude another Contracting State from examining a new request for refugee status made by the person concerned.”
33. In deze conclusie wordt de extraterritoriale werking van de vluchtelingrechtelijke bescherming en de verplichting voor alle Verdragsluitende partijen om de erkenning als vluchteling te respecteren en behoudens de uitzonderlijke omstandigheid dat de status is verkregen op grond van valse verklaringen of dat indicaties aanwezig zijn voor beëindiging dan wel uitsluiting van de status benoemd. In deze conclusie gaat het Uitvoerend Comité niet in op de relatie tussen de extraterritoriale werking van de vluchtelingenstatus en het moeten voldoen aan verplichtingen door de statusverlenende Verdragsluitende partij en de gevolgen als aan deze verplichtingen niet wordt voldaan. Onder (d) is wel uitdrukkelijk vermeld dat een vluchteling de vluchtelingenstatus behoudt tenzij sprake is van beëindiging of uitsluiting. Onder (h) is benoemd dat het een Verdragsluitende partij niet is verboden een verzoek om vluchtelingrechtelijke bescherming te onderzoeken indien een andere Verdragsluitende partij eerder heeft beslist dat aan de verzoeker geen vluchtelingstatus wordt verleend. De rechtbank stelt vast dat het Uitvoerend Comité in deze conclusie geen bevoegdheid aanneemt om een verzoek om vluchtelingrechtelijke bescherming te onderzoeken als ware het een eerste verzoek om bescherming als een andere Verdragsluitende partij heeft beslist om wel de vluchtelingstatus te verlenen en deze status voortduurt.
34. Het Uitvoerend Comité heeft dus in deze conclusie geen aanwijzingen gegeven hoe moet worden gehandeld indien een Verdragsluitende partij de vluchtelingstatus toekent, maar vervolgens niet aan zijn verplichtingen ten aanzien van die statushouder voldoet.
Het Handboek van de UNHCR en de bijbehorende 13 richtlijnen geven ook geen uitsluitsel over deze situatie en ook in de Judicial analysis “Ending International Protection”, second edition, EASO Professional Development Series for members of courts and tribunals uit 2021, wordt deze situatie niet belicht.
35. Nu statushouders in Griekenland zich bevinden in een situatie die in strijd is met artikel 4 Handvest en het Unierecht niet voorziet in bepalingen die verplichtingen en bevoegdheden in die situatie voor de andere lidstaten behelzen, zal het Unierecht nader moeten worden uitgelegd.
Het EHRM en het Hof van Justitie hebben, voor zover de rechtbank kan nagaan, geen uitspraak gedaan over wat deze situatie betekent voor de vluchteling en voor de lidstaat waar de vluchteling om bescherming vraagt omdat de statusverlenende autoriteiten zijn verplichtingen niet nakomen. Het Hof heeft in Ibrahim onder meer gepreciseerd dat de lidstaten geen gebruik mogen maken van de bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren vanwege een door een andere lidstaat reeds verleende status, indien na terugkeer naar de statusverlenende lidstaat een 4 Handvest-schending dreigt. Het Hof heeft zich echter niet uitgelaten of, indien deze situatie zich voordoet, dit een verplichting met zich brengt voor de lidstaat bij wie het verzoek door de statushouder is ingediend om de toegekende status over te nemen, dan wel een bevoegdheid meebrengt om dit verzoek zelf inhoudelijk te behandelen en beoordelen. Deze vragen zijn echter in die procedure ook niet aan het Hof voorgelegd en volgens vaste jurisprudentie van het Hof kan het Hof alleen uitdrukkelijk voorgelegde prejudiciële vragen beantwoorden. Ibrahim zag op de situatie dat subsidiaire bescherming is verleend. De subsidiaire beschermingsregeling is een op de vluchtelingrechtelijke bescherming aanvullende Unierechtelijke bescherming. In de onderhavige procedures heeft echter te gelden dat eisers zijn erkend als vluchteling en aan hen de vluchtelingenstatus is verleend. Het vluchtelingschap is declaratoir en heeft extraterritoriale werking.
De Afdeling heeft deze rechtsvraag in de uitspraken van 28 juli 2021 en de daarop volgende uitspraken die deze uitspraken bevestigen, hoewel niet onvoorzienbaar was dat verweerder niet aan deze bewijslast zou kunnen voldoen en hoewel bekend is dat verweerder geconfronteerd wordt met meerdere verzoeken om internationale bescherming door Griekse statushouders, niet door middel van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd.
De rechtbank overweegt hierbij dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure verschillen van de feiten en omstandigheden waar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP5928) betrekking op heeft. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder een onderzoeksplicht had die er in bestond overleg te voeren met de UNHCR en dat artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag geen volg-plicht, maar wel een overleg-plicht voor verweerder inhoudt. In de zaak die bij de Afdeling aanhangig was waren verzoekers echter door de UNHCR als vluchteling erkend en niet door een Verdragsluitende partij en andere lidstaat van de Unie. Het Nederlands beleid zoals ten tijde van deze uitspraak neergelegd in paragraaf C2/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voorzag enkel in een dergelijk overleg met de UNHCR indien de UNHRC tot erkenning van vluchtelingschap is overgegaan.
In Vc 2000 C2/3.2 is thans onder meer bepaald het navolgende bepaald:
(…)
“Als de UNHCR de vreemdeling heeft erkend als Verdragsvluchteling
De IND toetst alle aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd individueel en op basis van het toepasselijke asielbeleid, ook als de vreemdeling eerder door de UNHCR op individuele gronden is erkend als Verdragsvluchteling.
De IND geeft de vreemdeling gelegenheid om informatie inzake de UNHCR erkenning gedurende de procedure in te brengen en betrekt deze informatie kenbaar bij de besluitvorming.”
(…)
36. In de nationale regelgeving en beleid is niet voorzien in de situatie dat een andere Verdragsluitende partij of andere statusverlenende lidstaat niet aan zijn verplichtingen jegens de statushouder voldoet en de statushouder hier te lande, zoals eisers, een verzoek om internationale bescherming doet terwijl hij niet alleen is erkend als vluchteling maar ook de vluchtelingstatus voortduurt. Evenmin is voorzien in overleg of adviesaanvraag aan de UNHCR als een andere Verdragsluitende partij en/of lidstaat van de Unie een derdelander als vluchteling heeft erkend en de vluchtelingenstatus heeft verleend. De samenwerkingsplicht van de nationale autoriteiten met de Verenigde Naties, zoals neergelegd in artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag, is een algemene plicht en heeft geen betrekking op een situatie als de onderhavige. De rechtbank overweegt dat het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht geen juridische grondslag bieden om een verplichting aan te nemen voor de Verdragsluitende partij en/of lidstaat van de Unie om in overleg te treden met de statusverlenende lidstaat die zijn verplichtingen jegens de vluchteling niet nakomt. De rechtbank acht een dergelijk (verplicht) overleg op voorhand ook weinig zinvol. In een situatie als de onderhavige is de kern van het geding niet dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de Griekse autoriteiten ten onrechte zijn overgaan tot de erkenning van eisers als vluchteling en ten onrechte zijn overgegaan tot statusverlening. Veeleer is aan de orde dat de nationale rechtspraktijk, evenmin als het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht, niet voorziet in een procedure die een statushouder moet volgen als hij hier te lande zijn rechten als statushouder wil effectueren. Bij gebrek aan een specifieke procedure hebben eisers een asielaanvraag ingediend, terwijl zij in feite geen internationale bescherming wensen omdat ze immers al in het bezit zijn van een internationale beschermingsstatus. Het valt dan ook niet goed in te zien wat de inhoud van een dergelijk overleg zou moeten zijn. Verweerder stelt zich kennelijk op het standpunt dat hij bevoegd is de asielaanvragen van eisers te behandelen als ware het eerste aanvragen. Verweerder zal niet aan de Griekse autoriteiten om toestemming hiervoor vragen. Verweerder zal evenmin vragen om toestemming om eisers hier te lande hun rechten te laten effectueren. Verweerder heeft reeds aanvullende garanties gevraagd aan de Griekse autoriteiten, welk verzoek is afgewezen, dus een mogelijk overleg kan ook niet op zien op terugkeer van eisers naar Griekenland. Verweerder kan bezwaarlijk de Griekse autoriteiten vragen om de door hen verleende status te beëindigen, in te trekken of niet te verlengen zodat verweerder de aanvragen inhoudelijk kan behandelen. Griekenland kan hiertoe bovendien alleen overgaan indien de in het Vluchtelingeverdrag en de Kwalificatierichtlijn limitatief opgesomde gronden daartoe aanwezig zijn en in het dossier blijkt daar in het geheel niet van. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel brengt niet mee dat twee lidstaten gezamenlijk beoordelen of de eerste lidstaat op goede gronden is overgegaan tot erkenning van het vluchtelingschep en het verlenen van de vluchtelingenstatus. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel houdt nu juist het vertrouwen in dat de eerste, en op grond van de Dublinverordening enige verantwoordelijke lidstaat, het verzoek om internationale bescherming grondig heeft onderzocht en beoordeeld. Indien Griekenland zijn verplichtingen
de asielprocedure die tot statusverlening heeft geleid niet nakomt, valt dus niet in te zien dat overlegd zou moeten worden over de kwaliteit en uitkomst van die asielprocedure. Dit zou ook van weinig loyaliteit jegens de Griekse autoriteiten getuigen. De rechtbank concludeert op dit punt dat er geen Verdragsrechtelijke, Unierechtelijke of nationaalrechtelijke juridische grondslag is om een verplichting voor verweerder aan te nemen om in overleg te treden met de Griekse autoriteiten over de verzoeken om internationale bescherming die eisers hier te lande na statusverlening door Griekenland hebben ingediend en dat bovendien niet valt in te zien waarover overlegd zou moeten worden.
37. In de Nederlandse rechtspraktijk valt de erkenning als vluchteling en de toekenning van de vluchtelingenstatus samen met het verstrekken van een verblijfstitel. In de systematiek van de Kwalificatierichtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen de toekenning van de vluchtelingenstatus en de daarop volgende verlening van een verblijfstitel. Tevens staat het Unierecht toe dat een verleende status wordt ingetrokken en niet wordt overgegaan tot verwijdering indien niet zelfstandig wordt voldaan aan een vertrekplicht.
Het EHRM en het Hof hebben reeds geoordeeld dat een status die is ingetrokken wel betrokken moet worden bij de beoordeling van het risico op refoulement en de beslissing of een verplichting tot terugkeer naar het land van herkomst kan worden opgelegd. De vluchtelingenstatus heeft een declaratoir karakter. Dit betekent onder meer dat als de toegekende status wordt ingetrokken, de betrokkene niet ophoudt een vluchteling te zijn. Het onderscheid tussen de erkenning als vluchteling en hebben van een status op grond van die erkenning komt ook tot uitdrukking in de jurisprudentie van de beide Europese Hoven.
38. Het EHRM heeft in de zaak K.I. tegen Frankrijk bij arrest van 15 april 2021 (ECLI:CE:ECHR:2021:0415JUD000556019) onder meer overwogen dat bij de beoordeling van het 3 EVRM-risico in het bijzonder rekening gehouden moet worden met het feit dat klager oorspronkelijk, dus voorafgaand aan intrekking van die status, een vluchtelingenstatus had. Het Hof stelt hierbij onder meer vast dat de formele intrekking van de vluchtelingenstatus niet afdoet aan de omstandigheid dat klager een vluchteling is en dit dus betrokken dient te worden bij de beoordeling van het 3 EVRM-risico.
39. Het Hof heeft in de uitspraak XXXX tegen België (C-483/20, ECLI:EU:C:2022:103) onder meer het navolgende overwogen:

(…)

24 Uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 volgt dus dat de lidstaten niet verplicht zijn om na te gaan of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95 wanneer een dergelijke bescherming reeds in een andere lidstaat is gewaarborgd.

(…)

30 Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, waardoor een ernstig risico ontstaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(…)

31 Uit de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest volgt dat de autoriteiten van een lidstaat de hun bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 geboden mogelijkheid niet kunnen uitoefenen wanneer zij – op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingsniveau van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten – tot de conclusie zijn gekomen dat er in de lidstaat waar de derdelander reeds internationale bescherming geniet sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, en dat er, gelet op deze tekortkomingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze derdelander een reëel gevaar zal lopen om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 85‑90, en 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 92).

(…)

32 Artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 verzet zich er daarentegen niet tegen dat een lidstaat krachtens de door die bepaling verleende bevoegdheid een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk verklaart omdat aan de verzoeker reeds in een andere lidstaat internationale bescherming is verleend, wanneer de voorzienbare levensomstandigheden van die verzoeker als persoon die internationale bescherming geniet in die andere lidstaat, hem niet blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.

(…)

40. Het Hof heeft in de uitspraak M tegen Ministerstvo vnitra (C‑391/16), en X (C‑77/17),
X (C‑78/17) tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, van 14 mei 2019 ( ECLI:EU:C:2019:403) onder meer het navolgende overwogen:
(…)

91 De formele erkenning van de hoedanigheid van vluchteling door verlening van de vluchtelingenstatus heeft tot gevolg dat de betrokken vluchteling krachtens artikel 2, onder b), van richtlijn 2011/95 internationale bescherming in de zin van deze richtlijn geniet, zodat hij – zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie heeft opgemerkt – beschikt over alle rechten en voordelen waarin is voorzien bij hoofdstuk VII van die richtlijn, dat rechten bevat die gelijkwaardig zijn aan die van het Verdrag van Genève, maar ook – zoals met name het Parlement en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben opgemerkt – verstrekkendere rechten, die geen tegenhanger hebben in dat verdrag, zoals de rechten die zijn neergelegd in artikel 24, lid 1, en in de artikelen 28 en 34 van richtlijn 2011/95.

92 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de hoedanigheid van „vluchteling” in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève niet afhangt van de formele erkenning van die hoedanigheid door verlening van de „vluchtelingenstatus” in de zin van artikel 2, onder e), van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 13 ervan.

(…)

96 Derhalve biedt het Unierecht de betrokken vluchtelingen een ruimere internationale bescherming dan het Verdrag van Genève, voor zover de lidstaten krachtens artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 in de daarin bedoelde situaties de „vluchtelingenstatus” in de zin van artikel 2, onder e), van deze richtlijn kunnen intrekken of kunnen weigeren deze status te verlenen, terwijl een zich in een van die situaties bevindende vluchteling op grond van artikel 33, lid 2, van dat verdrag kan worden teruggeleid naar een land waar zijn leven of vrijheid gevaar zou lopen.

97 In de tweede plaats kan artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 – zoals is opgemerkt door de Commissie, de Raad, het Parlement en meerdere lidstaten die schriftelijke opmerkingen bij het Hof hebben ingediend – niet aldus worden uitgelegd dat in de context van het bij deze richtlijn ingevoerde stelsel de intrekking van de vluchtelingenstatus of de weigering om deze status te verlenen tot gevolg heeft dat de betrokken derdelander of staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder d), van die richtlijn, gelezen in samenhang met de bepalingen van hoofdstuk III ervan, de hoedanigheid van vluchteling in de zin van voornoemd artikel 2, onder d), en artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève verliest.

98 Naast hetgeen in punt 92 van het onderhavige arrest is opgemerkt, betekent de omstandigheid dat de betrokken persoon zich in een van de in artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 bedoelde situaties bevindt, immers als zodanig niet dat hij niet meer beantwoordt aan de voorwaarden waarvan de hoedanigheid van vluchteling afhangt, die verband houden met het bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in zijn land van herkomst.

99 Het is juist dat wanneer een lidstaat op grond van artikel 14, lid 4 of lid 5, van richtlijn 2011/95 beslist de vluchtelingenstatus in te trekken of deze status niet te verlenen, de betrokken derdelanders of staatlozen die status wordt ontzegd, zodat zij niet of niet langer alle rechten en voordelen genieten waarin hoofdstuk VII van die richtlijn voorziet, aangezien deze rechten en voordelen verbonden zijn aan die status. Zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 14, lid 6, van richtlijn 2011/95, zijn of blijven die personen evenwel in het genot van een aantal rechten die zijn vastgelegd in het Verdrag van Genève (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, H. T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 71), hetgeen bevestigt dat zij, zoals de advocaat-generaal in punt 100 van zijn conclusie heeft beklemtoond, niettegenstaande die intrekking of weigering vluchteling in de zin van met name artikel 1, afdeling A, van dat verdrag zijn of blijven.

100 Hieruit volgt dat artikel 14, leden 4 tot en met 6, van richtlijn 2011/95 niet aldus kan worden uitgelegd dat de intrekking van de vluchtelingenstatus of de weigering deze status te verlenen tot gevolg heeft dat de betrokken derdelander of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden van artikel 2, onder d), van die richtlijn, gelezen in samenhang met de bepalingen van hoofdstuk III ervan, de hoedanigheid van vluchteling in de zin van artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève wordt ontzegd, waardoor hem de internationale bescherming zou worden onthouden die hem krachtens artikel 18 van het Handvest moet worden geboden met inachtneming van dat verdrag.
(…)
110 Uit het voorgaande volgt dat personen die zich bevinden in een van de in artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 beschreven situaties, op grond van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève kunnen worden teruggeleid of uitgezet naar hun land van herkomst, en dit zelfs indien hun leven of vrijheid daar bedreigd zou worden, terwijl dergelijke personen niet kunnen worden teruggeleid op grond van artikel 21, lid 2, van richtlijn 2011/95 indien zij daardoor het risico zouden lopen dat hun in artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest neergelegde grondrechten worden geschonden. Ten aanzien van die personen kan in de betrokken lidstaat weliswaar een besluit tot intrekking van de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, onder e), van richtlijn 2011/95 worden vastgesteld, dan wel een besluit waarbij wordt geweigerd deze status te verlenen, maar de vaststelling van dergelijke besluiten laat hun hoedanigheid van vluchteling onverlet wanneer zij voldoen aan de materiële voorwaarden om te worden aangemerkt als vluchtelingen in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn, gelezen in samenhang met de bepalingen van hoofdstuk III ervan, en dus in de zin van artikel 1, afdeling A, van het Verdrag van Genève.
(…)
41. De rechtbank overweegt dat indien, gelet op bovengenoemde jurisprudentie, in het geval van
intrekking van de statusdesondanks rekening moet worden gehouden met het zijn van vluchteling en met de omstandigheid dat de verzoeker op enig moment in het bezit van een status is geweest, dit
-tenminste-betekent dat ingeval de vluchteling de status nog bezit, deze niet buiten beschouwing kan blijven enkel omdat de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen jegens de statushouder niet nakomt.
42. De Verdragsluitende partijen en de Uniewetgever hebben zich beperkt tot het regelen onder welke voorwaarden een individu als vluchteling moet worden aangemerkt en welke rechten de vluchteling aan deze erkenning en mogelijke (voortduring van de) statusverlening kan ontlenen. Dat aan een vluchteling rechten worden verleend brengt vanzelfsprekend mee dat de Verdragsluitende partijen en/of lidstaten van de Unie de verplichting hebben de naleving van die rechten te waarborgen en te eerbiedigen. Het Unierecht draagt de vluchteling op zijn rechten te effectueren in de statusverlenende lidstaat, hoewel dit niet uitdrukkelijk is geregeld en het naar het oordeel van de rechtbank bovendien maar de vraag is of een dergelijke regeling waarbij de uitoefening van de rechten wordt beperkt tot het grondgebied van de statusverlenende lidstaat in overeenstemming is met het Vluchtelingenverdrag.
43. Artikel 6, lid 2, Terugkeerrichtlijn bepaalt het navolgende:

“2. De onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is lid 1 van toepassing.”

44. De rechtbank overweegt dat deze bepaling in de Terugkeerrichtlijn die regels geeft over het uitvaardigen van een terugkeerbesluit enkel bepaalt wat de lidstaat moet doen als een statushouder illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft. Artikel 6, lid 2, Terugkeerrichtlijn voorziet echter niet in een juridische grondslag om het verblijf van een statushouder als illegaal aan te merken en kan dus ook niet als grondslag dienen voor het doorgaans aangenomen uitgangspunt dat een statushouder de rechten die hij ontleent aan zijn status enkel mag effectueren in de statusverlenende lidstaat.
45. Artikel 7 Opvangrichtlijn, dat het verblijf en bewegingsvrijheid regelt, bepaalt in het eerste lid het navolgende:

“1. Verzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.”

46. De rechtbank overweegt dat de Opvangrichtlijn regels stelt voor de opvang gedurende de asielprocedure. Het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht kennen niet een vergelijkbare bepaling die het verblijf en de bewegingsvrijheid voor statushouders beperken tot het grondgebied van de statusverlenende Verdragsluitende partij of lidstaat. Bovengenoemde bepaling uit de Opvangrichtlijn kan dus ook niet als grondslag dienen voor het doorgaans aangenomen uitgangspunt dat een statushouder de rechten die hij ontleent aan die status enkel mag effectueren in de statusverlenende lidstaat.
47. De Uniewetgever heeft kennelijk bij de totstandkoming van de Procedurerichtlijn niet voorzien dat lidstaten op enig moment niet aan hun verplichtingen willen en/of kunnen voldoen en heeft dus niet voorzien in een procedure die de lidstaten tot wie de vluchteling zich vervolgens wendt moeten volgen.
48. De rechtbank overweegt dat dit niet betekent dat het al dan niet regelen van een procedure binnen de procedurele autonomie van de lidstaten valt. Indien een lidstaat, zoals verweerder thans lijkt voor te staan, de erkenning als vluchteling en statusverlening eenvoudigweg naast zich neerlegt en het verzoek om internationale bescherming in de nationale procedure behandelt als ware dit het eerste verzoek om internationale bescherming op het grondgebied van de Unie, wordt immers het nuttig effect aan de beschermingsregeling ontnomen. Een dergelijke handelwijze druist ook in tegen het karakter van vluchtelingrechtelijke bescherming en het Unierechtelijke absolute verbod op refoulement. Indien de bestreden besluiten in rechte zouden komen vast te staan, zou dit betekenen dat eisers dienen terug te keren naar hun land van herkomst, terwijl een andere lidstaat de verzoeken om internationale bescherming ook inhoudelijk heeft beoordeeld en tot erkenning van vluchtelingschap en statusverlening overgaat vanwege de gevolgen bij terugkeer naar het land van herkomst. De bestreden besluiten hebben tot gevolg dat eisers die in het bezit zijn van de vluchtelingenstatus dienen terug te keren naar hun land van herkomst.
49. Het Unierecht voorziet niet in een regeling die de lidstaten toestaat de door een andere lidstaat toegekende vluchtelingenstatus buiten beschouwing te laten. Een uitleg van het Unierecht waarbij een dergelijke regeling verenigbaar met het Unierecht zou moeten worden geacht, zou ook afbreuk doen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat volgens het Hof nu juist de hoeksteen van het GEAS is. Immers, enkel omdat een lidstaat niet wil en/of kan voorzien in het verschaffen van basis leefomstandigheden gelijk aan de leefomstandigheden voor eigen onderdanen, brengt dat nog niet mee dat ook de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om internationale bescherming niet overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht hebben plaatsgevonden.
50. Het Unierecht kent een bevoegdheid toe aan de lidstaten om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren indien een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft verleend. Het Unierecht kent geen -expliciete- bevoegdheid toe aan de lidstaten om een verzoek om internationale bescherming in de nationale procedure te behandelen indien een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft verleend en in de situatie dat die status voortduurt, deze erkenning en status buiten beschouwing te laten.
51. Het declaratoire karakter van de vluchtelingenstatus, het GEAS en het interstatelijk vertrouwensbeginsel brengen veeleer mee dat de door een lidstaat gegeven erkenning en statusverlening worden gerespecteerd en “overgenomen” en aan de vluchtelingenstatus in die zin “Unierechtelijke territoriale werking” wordt toegekend. In de situatie dat de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt en statushouders na terugkeer in een situatie als bedoeld in Ibrahim terecht komen, ligt voor de hand dat de lidstaat tot wie de vluchteling zich wendt dan verplicht is de rechten van de statushouders te eerbiedigen en te waarborgen. Een uitleg van het Unierecht die ten gronde het Vluchtelingenverdrag in acht neemt leidt tot de conclusie dat het de vluchteling die als zodanig is erkend en aan wie een status is verleend, dan moet worden toegestaan zijn rechten te effectueren in de lidstaat tot wie de statushouder zich heeft gewend omdat hij niet in staat is zijn rechten te effectueren in de statusverlenende lidstaat.
52. Een andere uitleg van het Unierecht zou ook de ratio en systematiek van de Dublinverordening ondergraven. De Dublinverordening bepaalt dat slechts één lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en voorziet in regels om te bepalen welke lidstaat dat is. Indien de inhoudelijke behandeling van een verzoek leidt tot het verlenen van internationale bescherming is er geen juridische grondslag om – in weerwil van de Dublinverordening- dit verzoek nogmaals inhoudelijk te behandelen omdat de statusverlenende lidstaat niet aan zijn verplichtingen die ontstaan na de asielprocedure en opvang gedurende de asielprocedure voldoet.
Artikel 3, lid 2, Dublinverordening, bepaalt onder meer het navolgende:
(…)
“Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.”
(…)
53. Het Unierecht voorziet niet in een vergelijkbare bepaling die ziet op de situatie na overdracht.
54. Het Hof heeft in het arrest Jawo (uitspraak van het Hof van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218) bepaald dat bij een dreigende schending van artikel 4 Handvest in de verantwoordelijke lidstaat, de verzoeker niet kan worden overgedragen en de met de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat belaste lidstaat de asielprocedure als het ware moet overnemen.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de ratio van de vluchtelingrechtelijke bescherming, het in de rede ligt om bij een dreigende schending van artikel 4 Handvest in de statusverlenende lidstaat, niet alleen te bepalen dat van de statushouder niet kan worden gevergd zijn rechten in statusverlenende lidstaat te effectueren, maar ook om te bepalen dat de met de behandeling van het verzoek van een statushouder om internationale bescherming belaste lidstaat, de vluchtelingenstatus als het ware moet overnemen. Dit betekent dat de lidstaat waar na statusverlening door een ander lidstaat een verzoek om bescherming wordt ingediend die status niet alleen dient te erkennen en te respecteren, maar de statushouder ook in staat dient te stellen zijn rechten te effectueren op zijn grondgebied. Kort gezegd komt dit er op neer dat bij een (dreigende) 4 Handvest-schending
tijdensde asielprocedure gelet op Jawo de asielprocedure moet worden overgenomen en bij een (dreigende) 4 Handvest-schending
nade asielprocedure de uitkomst van die asielprocedure zou moeten worden overgenomen.
55. Iedere andere uitleg van het Unierecht doet afbreuk aan de bescherming die het Vluchtelingenverdrag en de beschermingsregeling waarin het Unierecht voorziet beogen te bieden en is daarom volgens de rechtbank niet verenigbaar met het Unierecht.
56. Verweerder heeft echter de asielaanvragen van eisers inhoudelijk behandeld en daarbij geen enkel gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eisers zijn aangemerkt als vluchteling én aan hen de vluchtelingenstatus is toegekend. Verweerder heeft zich er in de bestreden besluiten evenmin -kenbaar- rekenschap van gegeven dat die status nog immer voortduurt.
57. De argumenten van verweerder om de verzoeken om internationale bescherming inhoudelijk te beoordelen overtuigen niet. Verweerder stelt zich in procedures geëntameerd door statushouders steevast op het standpunt als een eisende partij stelt dat de verblijfsvergunning is verlopen, dit niet meebrengt dat de vluchtelingenstatus is beëindigd of ingetrokken omdat dit een beslissing vereist die is gebaseerd op individuele omstandigheden. De rechtbank is het met deze redenering eens. Verweerder “werpt een status tegen” als hij een verzoeker opdraagt om naar de statusverlenende lidstaat te gaan. Indien hij dat niet kan vergen gelet op Ibrahim, laat verweerder dit toetsingskader los en behandelt hij de aanvragen in de nationale procedure als ware er niet langer een vluchtelingenstatus. Verweerder heeft geen enkele uitleg en juridische grondslag voor deze -inconsistente- handelwijze gegeven.
58. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de Procedurerichtlijn de bevoegdheid geeft om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren als een andere lidstaat reeds bescherming heeft verleend en dat “a-contrario redenerend” dit een bevoegdheid meebrengt om de aanvraag inhoudelijk te behandelen in een situatie als de onderhavige. De rechtbank acht deze redenering niet begrijpelijk. Het tegenovergestelde van het hebben van een internationale beschermingsstatus is immers het
niethebben van een internationale beschermingsstatus. In de onderhavige procedure is nu juist de kern dat eisers zijn erkend als vluchteling en aan hen
weleen internationale beschermingsstatus is toegekend.
59. Het inhoudelijk behandelen van de asielaanvragen en deze afwijzen als ongegrond kan, zoals hiervoor overwogen, niet worden gelijkgesteld met een beslissing tot intrekking, beëindiging of niet verlenging van de vluchtelingenstatus. Weliswaar heeft verweerder de individuele asielrelazen inhoudelijk beoordeeld, echter het Unierecht voorziet in uitdrukkelijke regelingen en bijbehorende procedurele en materiële waarborgen om een verleende internationale beschermingsstatus in te trekken, te beëindigen en niet te verlengen. Verweerder is eenvoudigweg voorbij gegaan aan de erkenning van eisers als vluchteling en de daarop gebaseerde vluchtelingenstatus door Griekenland en heeft de asielaanvragen behandeld als ware dit eerste aanvragen op het grondgebied van de Unie. Dat verweerder hiertoe bevoegd is heeft verweerder in het besluit en ter zitting niet gemotiveerd. Een nationale regeling die in een dergelijke bevoegdheid zou voorzien, zou naar het oordeel van de rechtbank, niet verenigbaar zijn met het Unierecht dat steeds en integraal in overeenstemming met het Vluchtelingenverdrag moet worden uitgelegd en toegepast in de lidstaten.
60. De rechtbank volgt dan ook niet de redenering van de hoogste Belgische rechter die -kort gezegd- heeft overwogen dat “het internationale recht en het nationale recht geen bepaling kennen die verplicht tot automatische overname of bevestiging van de vluchtelingenstatus”. (arrest nr. 238.301 van de Conseil D’État, Section du Contentieux Administratif, XIe Chambre van 23 mei 2017).
Overigens heeft die uitspraak geen betrekking op een door
een lidstaat van de Unieafgegeven erkenning als vluchteling en vluchtelingenstatus, zodat aan de vraag naar de reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet is toegekomen en heeft die uitspraak evenmin betrekking op de situatie dat de Verdragsluitende staat en lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt door de statushouder niet in staat te stellen zijn rechten te effectueren.
61. Het kan niet zo zijn dat een vluchteling, omdat een lidstaat zijn verplichtingen jegens hem niet nakomt, verstoken blijft van zijn rechten als vluchteling of, zoals in het geval van eisers, verstoken blijft van bescherming en dienen terug te keren naar het land van herkomst en terug moeten keren naar die situatie die ze zijn ontvlucht en op grond waarvan ze nu juist erkend zijn als vluchteling.
De rechtbank acht het in een situatie als de onderhavige niet relevant of de statusverlenende lidstaat niet wil of niet kan voldoen aan zijn Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen jegens de statushouder en acht dus ook niet relevant of de statusverlenende lidstaat al dan niet onverschillig is ten aanzien van de statushouder en de omstandigheden waarin deze zich na statusverlening bevindt. Artikel 4 Handvest heeft immers, net als artikel 3 EVRM, een absoluut karakter.
62. De rechtbank onderkent dat het gegeven dat de Uniewetgever (kennelijk) niet heeft voorzien dat er lidstaten zijn die niet aan hun verplichtingen jegens statushouders voldoen en dientengevolge, naar het oordeel van de rechtbank, andere lidstaten die verplichtingen moeten overnemen, gevolgen heeft die wellicht als onwenselijk zullen worden ervaren en dat deze gevolgen aanzienlijker zijn dan het “enkel” moeten toelaten tot de nationale procedure als er geen Dublin-overdracht kan plaatsvinden. Het overnemen van de verplichtingen van de statusverlenende lidstaat betekent immers dat onder meer een verblijfsrecht zal moeten worden verleend.
Het is echter niet aan de rechter om mogelijk onwenselijke gevolgen te beperken of voorkomen indien de Uniewetgever deze situatie niet heeft voorzien en daarom ook niet heeft geregeld. Evenmin is het aan de rechter om aan mogelijk onwenselijke gevolgen gewicht toe te kennen bij het verrichten van een juridische analyse en het op grond daarvan komen tot een uitspraak in een concrete procedure.
63. De rechtbank stelt tot slot vast dat de bestreden besluiten voor zover deze tevens een terugkeerbesluit behelzen geen land van bestemming vermelden. Uit jurisprudentie van het Hof en de Afdeling volgt dat een land van bestemming moet worden vermeld om de derdelander in staat te stellen zijn belangen en argumenten om af te zien van het opleggen van een terugkeerplicht en het benoemen van dat specifieke land naar voren te brengen en onder meer het risico op refoulement te (laten) beoordelen. Indien er bij de derdelander geen onduidelijkheid kan bestaan over welk land als land van bestemming heeft te gelden en naar welk land gedwongen vertrek zal plaatsvinden indien niet zelfstandig uitvoering wordt gegeven aan de vertrekplicht, wordt aangenomen dat de derdelander niet in zijn belangen is geschaad. In het onderhavige geval zal verweerder het duidelijk vinden dat terugkeer in een gedwongen kader zal plaatsvinden naar Irak. Verweerder heeft de asielrelazen van eisers inhoudelijk beoordeeld en daarmee ook het risico op refoulement bij terugkeer naar Irak beoordeeld. Ook in dit besluitonderdeel heeft verweerder echter geen enkel gewicht toegekend aan de erkenning door Griekenland van eisers als vluchteling, het voortduren van de vluchtelingenstatus en dus de beoordeling van Griekenland dat terugkeer naar Irak in strijd is met het beginsel van non-refoulement. Weliswaar blijkt niet dat eisers een band hebben met enig ander derdeland en kan er in die zin geen onduidelijkheid bestaan welk land verweerder als land van bestemming aanmerkt. Eisers verkeren echter, zoals ook door hen ter zitting persoonlijk toegelicht, in onduidelijkheid hoe het kan dat Griekenland hen aanmerkt als vluchteling vanwege hun asielrelazen die betrekking hebben op Irak en Nederland hen wil verwijderen naar Irak indien zij niet zelfstandig aan hun vertrekplicht voldoen. Verweerder heeft dit besluitonderdeel dan ook niet voorzien van een draagkrachtige motivering.
64. In het Unierecht is niet geregeld of de lidstaat waar een erkend vluchteling, al dan niet in bezit van de vluchtelingenstatus, om internationale bescherming verzoekt omdat de statusverlenende lidstaat zijn verplichtingen jegens hem niet nakomt, bevoegd is om het verzoek inhoudelijk te behandelen, dan wel gehouden is de status en daarmee ook verplichtingen van de statusverlenende lidstaat over te nemen, dan wel bevoegd is om tot beëindiging, intrekking of niet verlenging van de status over te gaan,. Het Hof heeft deze vragen om uitleg van het Unierecht nog niet beantwoord, eenvoudigweg omdat deze vragen nog niet zijn voorgelegd.
Eisers hebben niet verzocht om het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof. De rechtbank heeft desondanks ter zitting besproken dat het stellen van prejudiciële vragen wel aangewezen is, omdat niet onwaarschijnlijk is dat zowel in de nationale rechtspraktijk als tussen de lidstaten onderling divergerende jurisprudentie zal ontstaan als nationale rechters het Unierecht moeten uitleggen en toepassen in het geval de Uniewetgever de problematiek waarin statushouders komen te verkeren als in de statusverlenende lidstaat een schending van artikel 4 Handvest dreigt in het geheel niet heeft voorzien en geregeld.
De rechtbank heeft evenwel eisers ter zitting medegedeeld dat de rechtbank in hun procedure niet zal overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof. De rechtbank heeft hierbij uitgelegd dat het tijdsverloop tussen het stellen van vragen en het beantwoorden door het Hof van die vragen aanzienlijk zal zijn. Eisers hebben op vragen van de rechtbank verklaard dat het tijdsverloop tussen het verlaten van hun land van herkomst en de behandeling ter zitting ondraaglijk lang is en “ze het niet meer volhouden”. De rechtbank heeft ook kennis genomen van de door eiser (1) in beroep overgelegde medische informatie en de mededeling van verweerder dat hierin aanleiding is gezien om BMA om een advies te vragen of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw moet worden verleend. De rechtbank acht, gezien op de bijzonder ernstige medische problematiek en de informatie van de internist-nefroloog dat eiser wordt doorverwezen naar een endocrinoloog in verband met een “zeer zeldzame problematiek”, voorzienbaar dat in een separate procedure uitstel van vertrek zal worden verleend. De rechtbank acht ook voorzienbaar dat die procedure minder tijd in beslag zal nemen dan de onderhavige procedure wanneer de rechtbank in de onderhavige procedure zal overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen en na beantwoording door het Hof einduitspraak zal worden gedaan waartegen vervolgens een rechtsmiddel openstaat. De rechtbank acht een spoedige(re) afronding van deze procedure die betrekking heeft op de asielaanvragen, gelet op bovengenoemde factoren en gelet op het aanzienlijke tijdsverloop sinds de indiening van de aanvragen, in het belang van eisers.
65. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure de navolgende prejudiciële vragen aan het Hof hadden kunnen worden voorgelegd:
-
Dienen artikel 11 en artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn aldus te worden uitgelegd dat alle lidstaten bij wie een verzoeker, aan wie reeds door een andere lidstaat de vluchtelingenstatus is verleend en welke status voortduurt, een aanvraag tot internationale bescherming indient, bevoegd zijn om tot intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus over te gaan ? Luidt de beantwoording van deze vraag anders indien de verzoeker aan wie reeds de vluchtelingenstatus is verleend zich in de statusverlenende lidstaat in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zoals bedoeld in Ibrahim heeft bevonden of na terugkeer zal bevinden en om die schending te vermijden in een andere lidstaat wederom een verzoek om internationale bescherming indient?
-
Dient artikel 1 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 Handvest, aldus te worden uitgelegd dat de lidstaat bij wie een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend door een verzoeker aan wie reeds de vluchtelingenstatus is verleend en die status voortduurt, verantwoordelijk wordt voor de verplichtingen van de statusverlenende lidstaat en het aldus garanderen en waarborgen van de rechten die die verzoeker aan zijn status ontleent, indien de statushouder in de statusverlenende lidstaat na terugkeer terecht zal komen in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie als bedoeld in Ibrahim?
-
Is een rechtspraktijk waarbij het de lidstaten is toegestaan een verzoek om internationale bescherming van een verzoeker aan wie reeds de vluchtelingenstatus is verleend inhoudelijk te behandelen als ware het een eerste verzoek op het grondgebied van de Unie uitsluitend omdat de statusverlenende lidstaat niet aan zijn verplichtingen jegens de statushouder voldoet verenigbaar met het Unierecht? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient de lidstaat die deze inhoudelijke behandeling verricht dan gewicht toe te kennen aan de erkenning als vluchteling en/of het voortduren van de vluchtelingenstatus ten tijde van het indienen van het verzoek om internationale bescherming en ten tijde van het beslissen op dat verzoek en zo ja, welk gewicht?
De rechtbank ziet ondanks het zaaksoverstijgende belang van een verwijzing af van het stellen van prejudiciële vragen omdat de rechtbank dit in strijd acht met de concrete belangen van eisers om deze procedure zo spoedig mogelijk af te ronden en eisers daarmee zekerheid over mogelijke verblijfsrechten te verschaffen. De rechtbank zal om die reden (eind)uitspraak doen op de beroepen.
66. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien dan wel toepassing te geven aan de bevoegdheid ingevolge artikel 8:51a Awb (bestuurlijke lus). Verweerder zal worden opgedragen om nieuwe besluiten te nemen waarbij hij, indien hij niet overgaat tot het overnemen van de door Griekenland verleende vluchtelingenstatus van eisers, dit nader zal motiveren met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
67. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1). Daarbij overweegt de rechtbank dat de beroepen worden beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb, zodat 1 punt wordt toegekend voor het indienen van de beroepschriften.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:5 april 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.