ECLI:NL:RBDHA:2020:12927

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
NL20.17088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot niet in behandeling nemen asielaanvraag en verplichting tot opname in nationale asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische man, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft echter betoogd dat hij in Kroatië te maken heeft gehad met mensenrechtenschendingen en dat hij niet in staat was om een asielaanvraag in Kroatië in te dienen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser gevolgd en geoordeeld dat de situatie in Kroatië, met name de grootschalige pushback-praktijken en de ontkenning van mensenrechtenschendingen door de Kroatische autoriteiten, aanleiding gaf om het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet toe te passen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Tevens is de Staatssecretaris opgedragen om de aanvraag binnen een week in behandeling te nemen. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.17088

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. N. Hamzaoui en mr. P. van Zijl).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift heeft als zaaknummer NL20.17089.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Kadro (tolkennummer 20643). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. N. Hamzaoui.
De rechtbank heeft op 16 oktober 2020 het onderzoek in de zaak heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 16 oktober 2020 toegewezen.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Alalo (tolkennummer 27384). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P. van Zijl.

Overwegingen

1. Eiser stelt [eiser] te zijn, geboren op [geboortedag] 1999 en van Syrische nationaliteit. Hij heeft hier te lande op 22 mei 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 7 januari 2020 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Eiser heeft verklaard dat hij in 2018 is vertrokken uit Syrië en via Turkije, Griekenland, Albanië, Montenegro, Kosovo, Bosnië en Kroatië het Europese grondgebied is ingereisd. Eiser is maar één nacht op Kroatisch grondgebied geweest. Hij en het gezelschap waarin hij verkeerde werden opgepakt en door de politie naar een politiebureau gebracht. De dag erna werden zijn vingerafdrukken afgenomen. Eiser en anderen die bij hem waren weigerden dit. Ze werden gedwongen om mee te werken en geslagen. Hen werd verteld dat dit geen invloed had op Dublin. Het was geen asielaanvraag, zo werd gezegd. Hij heeft een formulier moeten ondertekenen. Dat was een verklaring dat hij geen asiel aanvroeg in Kroatië. Het bewijs dat geen sprake was van een asielaanvraag was bovendien dat hij en degenen die bij hem waren de volgende dag, nadat zij mishandeld waren, de grens over in Bosnië werden gedumpt. Verder heeft eiser verklaard dat de Kroatische autoriteiten hem meerdere keren terug hebben gestuurd naar Bosnië en dat hij steeds na een periode van tien dagen opnieuw een poging deed om Kroatië in te reizen. Hij heeft dit ongeveer tien maal gedaan. Bij de tiende poging is het hem gelukt om door Kroatië te reizen zonder opgepakt te worden. Via Slovenië, Oostenrijk en Duitsland is eiser vervolgens doorgereisd naar Nederland.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 22 juni 2020 Kroatië gevraagd eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. De Kroatische autoriteiten hebben op 6 juli 2020 ermee ingestemd om eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening over te nemen.
4. Gelet op het vorenstaande is Kroatië in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag oftewel zijn verzoek om internationale bescherming. Dit komt slechts anders te liggen als verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening dit verzoek zelf dient te behandelen als het niet mogelijk is een asielzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Verder kan elke lidstaat ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een bij hem gedaan verzoek om internationale bescherming behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Standpunt van eiser
6. Eiser meent dat Nederland zijn verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 17 van de Dublinverordening naar zich toe moet trekken. Hij heeft meerdere malen getracht Kroatië binnen te komen, maar dit heeft steeds geresulteerd in het terugsturen naar Bosnië. Dit terugsturen ging herhaaldelijk gepaard met politiegeweld. Hij is zelfs een keer van zijn kleding ontdaan en in zijn onderbroek teruggestuurd. Van deze gebeurtenissen heeft hij geen bewijsstukken. Hij weet ook niet welk stukken hij hierover zou moeten overleggen. Eiser vindt dat zijn verklaringen hieromtrent geloofwaardig moeten worden geacht.
7. In dit verband wijst eiser er op dat zijn verklaringen overeenkomen met meerdere rapporten over de situatie aan de Kroatische grens. Hierin wordt benoemd dat er op grote schaal sprake is van pushback acties met gebruik van geweld door de Kroatische politie. Eiser wijst onder andere op het artikel van BalkanInsight:
“Croatia accused of slurring watchdogs in police violence dispute”van 14 mei 2020 en het rapport van Amnesty International van 13 maart 2019:
Pushed to the edge, violence against refugees and migrants along the Balkan route. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

The testimonies given to Amnesty International by refugees and migrants in Bosnia and Herzegovina point to a practice of systematic summary expulsions, or pushbacks of people, from the borders of Western Balkan countries without consideration of their individual circumstances. All 94 persons interviewed in the temporary accommodation camps in Bihac and Velika Kladusa have been pushed back to Bosnia and Herzegovina from Croatia or Slovenia at least once. Many have made several unsuccessful attempts to reach Schengen borders only to encounter Croatian police who promptly returned them to Bosnia and Herzegovina without registering their asylum claims. Those intercepted on the Croatian territory were told that ‘there was no asylum in Croatia’, shouted at and frequently beaten and detained for hours without food or water, before being transported in overcrowded, windowless and poorly ventilated police vans and delivered back to the Bosnian border.”
8. Daarnaast wijst eiser erop dat deze praktijken ook onder de aandacht zijn van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Op 26 maart 2020 heeft het EHRM vragen gesteld aan de Kroatische autoriteiten in de zaak S.B. en anderen tegen Kroatië (18810/19, 18865/19 en 23495/19). Eén van de verzoekers is een Syrische man die asiel heeft aangevraagd in Nederland en die meerdere malen door de Kroatische autoriteiten met gebruik van geweld is teruggestuurd naar Bosnië. Volgens eiser is zijn situatie vergelijkbaar met die van die man. De vragen die het EHRM aan Kroatië heeft gesteld zijn de volgende:
“1. Did the Croatian authorities return the applicants to Bosnia and Herzegovina in October 2018? The respondent Government are invited to comment on the applicants’ allegations and the supporting material supplied by them in this respect.

2. If so, in the light of the situation in Bosnia and Herzegovina at the time concerning reception of migrants and efficiency of asylum system, was there an real risk that the applicants would be subjected to treatment in breach of Article 3 of the Convention if they were to be returned there? Did the Croation authorities examine that risk before returning the applicants?

3. Were the applicants subjected to treatment contrary to Article 3 of the Convention in the course of their apprehension and return to the border with Bosnia and Herzegovina? Reference is made to allegations of beatings, transportation in inhuman conditions and placement in a cell for several hours without food or drink.

4. Were the applicants, aliens in the respondent State, expelled collectively, in breach of Article 4 of Protocol No. 4?

5. Did the applicants have at their disposal an effective domestic remedy for their complaints under article 3 of the Convention and Article 4 of Protocol No. 4, as required by Article 13 of the Convention ?”

9. Verder wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van
10 juni 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:5175). De rechtbank heeft in de vragen van het EHRM aanleiding gezien om te oordelen dat nader onderzocht diende te worden hoe de praktijk aan de grens zich verhoudt tot het eerbiediging van de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen.
10. Eiser meent dat het argument van verweerder, dat hij niet heeft aangetoond dat Kroatië zich niet zal houden aan de verplichtingen zoals neergelegd in de Dublinverordening, geen stand kan houden. Volgens eiser kan de situatie aan de grens, waarbij Kroatië op grote schaal mensenrechten schendt, niet los worden gezien van het terugsturen van hem naar Kroatië. Hij ziet niet in waarom hij in het kader van de Dublinverordening er opeens op zou moeten vertrouwen dat Kroatië hem een rechtvaardige asielprocedure zou laten doorlopen. De redenering van verweerder dat de situatie aan de grens niet ziet op Dublinterugkeerders en niet vergelijkbaar is, gaat zijns inziens wel heel kort door de bocht en voorbij aan de grote mensenrechtenschendingen die in Kroatië plaatsvinden. Eiser vindt het niet uit te leggen dat aan de ene kant kan worden vastgesteld dat Kroatië de rechten van asielzoekers schendt en de regels van de EU ten aanzien van deze asielzoekers evident niet naleeft en dat door verweerder wordt gesteld dat dit volledig losstaat van het hem terugsturen naar hetzelfde land. Hij wijst erop dat bij de beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van het principe uit artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtijn, waarin is neergelegd dat het feit dat een verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is. Eiser ziet niet in waarom er ten aanzien van EU-lidstaten een andere beoordeling zou moeten worden gemaakt. Als sprake is van het schenden van de rechten van asielzoekers door een lidstaat, betekent dit dat het vertrouwen in die lidstaat per definitie is geschonden, aldus eiser.
11. Eiser stelt dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Dit geldt temeer voor hem, nu hij aan den lijve heeft ondervonden dat Kroatië zich niet houdt aan de Europese verplichtingen ten aanzien van asielzoekers. Volgens eiser is hij niet in staat om asiel aan te vragen, hem is geen onderdak of andere voorzieningen geboden. Het tegenovergesteld is het geval: hij is met harde hand van het grondgebied van Kroatië verwijderd. In die visie van eiser kan niet van hem worden verwacht dat hij zich tot diezelfde autoriteiten wendt om hierover te klagen. De kans van slagen van een dergelijke klacht kan nihil worden genoemd. Van hem kan evenmin worden verlangd dat hij zich de gewelddadige houding van de Kroatische autoriteiten laat welgevallen terwijl hij wacht op de behandeling van zijn klacht. In dit verband wijst eiser erop dat in genoemde procedure(s) bij het EHRM de klacht niet is ingediend vanuit Kroatië, maar door doorgereisde asielzoekers. Voor het EHRM is dit geen reden om de klacht niet ontvankelijk te verklaren.
12. Eiser meent tevens dat het feit dat het EHRM vragen heeft gesteld, voor verweerder reden moeten zijn om het vertrouwen in Kroatië te heroverwegen. In de optiek van eiser moet op zijn minst het antwoord op deze vragen en het oordeel van het EHRM worden afgewacht. Eiser verzoekt dan ook, indien de rechtbank op grond van wat hij heeft aangevoerd niet voldoende geïnformeerd is, om het beroep aan te houden in afwachting van de procedure bij het EHRM en de voorlopige voorziening toe te wijzen.
Het standpunt van verweerder
13. Verweerder ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit zeer recente jurisprudentie blijkt dat ten aanzien van Kroatië in het algemeen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder verwijst naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6797) en 18 juni 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:5555). De rechtbank bevestigt dat bij (dreigende) schending van het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt geldt dat daarover geklaagd kan worden bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser enige poging heeft ondernomen om zich te beklagen over het asiel- of opvangsysteem.
14. Van vorenstaand uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien aannemelijk is gemaakt dat het asiel- en opvangsysteem in Kroatië dusdanige tekortkomingen vertoont dat asielzoekers bij overdracht aan Kroatië een risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft met betrekking tot de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Kroatië geen bezwaren aangevoerd. Hij heeft evenmin gesteld dat aldaar sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen.
15. Het feit dat eiser is gedwongen vingerafdrukken af te staan, leidt niet tot de conclusie dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Op grond van artikel 14 van de Eurodacverordening zijn lidstaten immers verplicht illegale vreemdelingen die op het grondgebied van de lidstaten binnenkomen, te registeren. Ten aanzien van zijn verklaring dat hij hierbij is geslagen, vernederd en onmenselijk is behandeld stelt verweerder dat Kroatië partij is bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag en dat hij er derhalve uitgaat dat de Kroatische autoriteiten de hierin vastgestelde verplichtingen naleven. Als eiser meent dat de Kroatische autoriteiten zich niet aan hun internationale verplichtingen hebben gehouden of disproportioneel of anderszins onrechtmatig hebben gehandeld, moet hij zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten dan wel geëigende instanties of het EHRM. Niet is gebleken dat dit voor eiser niet mogelijk is en dat zij hem niet kunnen of willen helpen.
16. Aan de verklaringen van eiser dat hij meerdere malen door de Kroatische autoriteiten naar Bosnië is gestuurd, hecht verweerder geen betekenis, nu hij zijn reisbewegingen niet heeft onderbouwd. Er zijn geen verdere indicaties dat hij het Europese grondgebied heeft verlaten sinds zijn asielaanvraag in Kroatië. Met betrekking tot de uitzettingen naar Bosnië stelt verweerder dat uit voormelde jurisprudentie blijkt dat er sprake is van een zorgelijke situatie voor vreemdelingen die zich aan de grens met Kroatië bevinden en dat zij mogelijk te maken hebben met de zogenaamde ‘pushbacks’, maar dat dit niet betekent dat iedere vreemdeling die in het kader van Dublin wordt overgedragen aan Kroatië in dezelfde situatie terecht komt. Eiser heeft niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat hij, als Dublinclaimant, in eenzelfde situatie zal komen te verkeren, nu de Kroatische autoriteiten zich met het claimakkoord expliciet verantwoordelijk hebben gesteld voor de beoordeling van de asielaanvraag en daarmee hebben gegarandeerd te handelen conform de daarbij gestelde richtlijnen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kroatië geen toegang zal verkrijgen tot de asielprocedure, medische zorg of opvangvoorzieningen. Zijn verklaring dat hij in bewaring zal worden gesteld en vervolgens teruggestuurd zal worden naar Bosnië wordt in dit licht bezien evenmin gevolgd. Voorts verwijst verweerder in reactie op de Rotterdamse uitspraak van 10 juni 2020 naar de Rotterdamse uitspraak van 27 augustus 2020, NL20.14874 en NL20.14876 (ECLI:NL:RBROT:2020:7474) in dezelfde zaken, waarin is geoordeeld dat voor Kroatië in zijn algemeenheid mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
17. Het door eiser aangehaalde rapport van Amnesty International en het artikel BalkanInsight zien op het terugzetten of uitzetten van migranten die geen asiel hebben aangevraagd in Kroatië, die illegaal zijn ingereisd of illegaal verblijven op het grondgebied van Kroatië en belemmerd zouden zijn in hun poging om een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Ook de vragen die door het EHRM aan Kroatië zijn gesteld zien op personen die niet de kans zouden hebben gekregen om asiel aan te vragen en niet op Dublinterugkeerders. Eiser is een Dublinterugkeerder en heeft wel een verzoek om internationale bescherming in Kroatië kunnen indienen. Daarnaast blijkt uit het AIDA-rapport van 24 april 2020 dat verzoekers die terugkeren vanuit een andere lidstaat in principe geen obstakels ondervinden bij de toegang tot de procedure voor het verlenen van internationale bescherming. Dublinterugkeerders zullen Kroatië rechtmatig inreizen met een Dublin laissez-passer en na vooraankondiging aan de ontvangende lidstaat. De Kroatische autoriteiten zijn daarom op de hoogte van zijn komst en hebben daarmee ingestemd. Deze situatie is niet hetzelfde als illegale overschrijding van de buitengrenzen van de EU.
18. Gezien de uniciteit van de controle en registratie in Eurodac hecht verweerder geen betekenis aan de door eiser afgelegde verklaring dat hij nooit in Kroatië internationale bescherming heeft gevraagd. Door de Eurodac-registratie is onomstotelijk komen vast te staan dat eiser in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
19. Voor zover eiser heeft verklaard dat hij altijd de intentie heeft gehad om in Nederland internationale bescherming te vragen en dat Kroatië slechts als doorreisland heeft gefungeerd, wijst verweerder er op dat het karakter van de Dublinverordening onverenigbaar is met de opvatting dat de intentie van de vreemdeling bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat.
Beoordeling door de rechtbank
20. In geschil is of verweerder in het kader van de voorgenomen overdracht van eiser in het kader van de Dublinverordening ten aanzien van Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
21. Eiser heeft verklaard dat hij illegaal Kroatië is ingereisd. Hij is gedwongen vingerafdrukken te laten afnemen. Eiser heeft wel een document ontvangen, kennelijk strekkende tot erkenning dat eiser geen asielwens had, maar dit is niet in een voor hem begrijpelijke taal opgesteld of vertaald. Ook is eiser meegedeeld dat het afnemen van vingerafdrukken geen gevolgen had voor de mogelijkheid om in een andere lidstaat asiel aan te vragen. Daarna heeft eiser meermaals een pushback ondergaan, waarbij hij is mishandeld.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan die verklaringen. Het verslag van gehoor aanmeldfase biedt daarvoor geen concrete aanknopingspunten. Eisers verklaringen passen bovendien binnen de algemene informatie over de pushbacks, waaronder het door verweerder aangehaalde AIDA-rapport van 22 april 2020. Verweerders overweging dat geen betekenis wordt gehecht aan de door eiser gestelde reisbewegingen omdat hij deze niet met documenten heeft onderbouwd volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt dat verweerder een te hoge bewijslast bij eiser legt door zijn verklaringen op dit punt – kennelijk – enkel geloofwaardig te achten als hij deze kan onderbouwen met documenten. Niet valt in te zien dat de Kroatische autoriteiten eiser documenten zouden verstrekken van handelingen die zeer wel mogelijk in strijd zijn met het Handvest van de Grondrechten van de EU, het EVRM en de Dublinverordening. Verweerder dient zich bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van dit deel van het relaas er van te vergewissen of er steun voor de verklaringen kan worden gevonden in algemene informatie en zich niet enkel te beperken tot het vereisen van documenten.
23. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij geen betekenis hecht aan het feit dat het claimakkoord van de Kroatische autoriteiten is gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening of aan eisers verklaring dat hij geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de grondslag van het claimverzoek, de grondslag van het claimakkoord en het verschil daartussen niet relevant is omdat Kroatië hoe dan ook door het claimakkoord verantwoordelijk is voor de asielprocedure van eiser. Artikel 18 van de Dublinverordening schrijft echter voor welke situaties worden onderscheiden en op welke grondslagen een lidstaat die de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag wil overdragen een claimverzoek moet baseren. De redactie van deze bepaling laat, anders dan verweerder kennelijk meent, geen keuzevrijheid voor de lidstaten, zodat niet valt in te zien waarom verweerder het onderscheid tussen de grondslag waarop hij claimt en de grondslag waarop het claimverzoek wordt geaccepteerd niet relevant acht. Deze benadering van verweerder maakt het in artikel 18 van de Dublinverordening gemaakte onderscheid tussen overname van een elders ingediend asielverzoek en terugname van een vreemdeling ter verdere afwikkeling van een bij de accepterende lidstaat zinledig. In het onderhavige geval raakt dit bovendien de kern van de rechtsvragen die in geding zijn. Eiser heeft immers verklaard dat hij een papier moest ondertekenen waarop stond dat hij
geenasielaanvraag wilde indienen. Het gegeven dat Kroatië het claimverzoek accepteert op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening is een bevestiging voor deze verklaring. Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening regelt immers de overname van een verzoeker die in een andere lidstaat, in dit geval Nederland, een asielaanvraag heeft ingediend. Uit het feit dat Kroatië heeft gekozen voor acceptatie van de claim op deze grondslag volgt dat eiser, conform zijn verklaringen op dit punt, in Kroatië inderdaad geen asielverzoek heeft ingediend. De overweging in het bestreden besluit dat onomstotelijk is komen vast te staan dat eiser een asielverzoek heeft ingediend in Kroatië volgt de rechtbank dan ook niet. Weliswaar kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat de Kroatische autoriteiten in Eurodac het hebben (moeten) afstaan van de vingerafdrukken door eiser hebben geregistreerd als een asielaanvraag. Nu echter uit het claimverzoek volgt dat de Kroatische autoriteiten het afstaan van vingerafdrukken nationaalrechtelijk niet hebben geregistreerd als asielverzoek - anders zou immers zijn geaccordeerd op 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening - had het op de weg van verweerder gelegen om zich hiervan nader te vergewissen. De stelling van verweerder ter zitting dat, ook indien in Kroatië geen asielverzoek zou zijn gedaan, eiser dat inmiddels in Nederland wel heeft gedaan en dus de toegang tot de asielprocedure is gewaarborgd volgt de rechtbank niet. Kroatië heeft zich middels het claimakkoord alleen verantwoordelijk geacht voor overname en niet voor terugname. Daarom valt niet in te zien waarop verweerder het vertrouwen baseert dat Kroatië eiser zal behandelen alsof hij ook in Kroatië een asielaanvraag heeft ingediend.
24. De rechtbank overweegt voorts dat blijkens het AIDA-rapport vanuit Kroatië sinds 2017 pushbacks plaatsvinden. Het gaat om grote aantallen vreemdelingen over een langere periode. Gezien het aantal pushbacks en het aantal daarbij uitgezette vreemdelingen is volgens het rapport van Amnesty International (pagina 12) ook sprake van collectieve uitzetting. Daarbij worden vreemdelingen stelselmatig behandeld op een wijze die strijdig is met het verbod van artikel 3 van het EVRM. Het betreft dus overduidelijk een systematische handelwijze.
25. Verweerder heeft er ter zitting van de meervoudige kamer op gewezen dat de pushbacks plaatsvinden ter bestrijding van illegale grensoverschrijding. Verweerder heeft ter zitting erkend dat bepaalde vormen van bejegening van illegale grensoverschrijders zoals blijkend uit het AIDA-rapport en de verklaringen van eiser strijdig zijn met het verbod van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze incidenten voor zover ze plaatsvinden worden veroorzaakt door een overmachtssituatie en bovendien alleen betrekking hebben op vreemdelingen die geen asiel willen aanvragen.
De rechtbank volgt dit niet. Uit het AIDA-rapport, dat is gebaseerd op meerdere bronnen, blijkt dat geen sprake is van incidenten en dat bovendien deze mensenrechtenschendingen al gedurende meerdere jaren aan de orde zijn. Verweerder heeft niet onderbouwd dat er thans een verhoogde instroom in Kroatië is. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien waarom verweerder aanneemt dat de handelwijze van Kroatië voortkomt uit overmacht en dit kennelijk als rechtvaardiging aanvaardt, te meer nu Kroatië zich zelf niet op het standpunt stelt dat sprake is van overmacht. Kroatië ontkent immers structureel dat sprake is van pushbacks. De rechtbank stelt vast dat kennelijk de Europese Commissie noch Kroatië aanleiding hebben gezien het mechanisme van artikel 33 van de Dublinverordening in werking te stellen.
Het standpunt van verweerder dat de pushback-praktijk eiser niet raakt omdat Kroatië zich door het claimakkoord garant heeft gesteld voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming volgt de rechtbank zonder nadere toelichting dan ook niet. Gelet op de algemene informatie waar eiser een beroep op doet en zijn eigen verklaringen die naadloos passen in het beeld dat wordt geschetst, is het standpunt van verweerder dat er geen informatie is die onderbouwt dat Dublinterugkeerders in Kroatië onmenselijk worden behandeld, geen toegang hebben tot de asielprocedure of opvangvoorzieningen of dat hun verzoek om internationale bescherming onzorgvuldig wordt behandeld een onvoldoende motivering om uit te gaan van deze vooronderstelling. Dat het bij pushbacks enkel zou gaan om vreemdelingen die geen asielwensen hebben is door verweerder niet onderbouwd en blijkt ook overigens niet uit algemene informatie. Uit de informatie waar eiser een beroep op doet blijkt veeleer dat de vreemdelingen die op illegale wijze de grens overschrijden niet in de gelegenheid worden gesteld om kenbaar te maken of zij een asielwens willen uiten. Dat daarbij vingerafdrukken worden afgenomen en dit vervolgens in Eurodac wordt geregistreerd maakt, anders dan verweerder vindt, niet dat hieruit blijkt dat iedere vreemdeling toegang heeft tot de asielprocedure. Verweerder kan wel worden gevolgd in zijn standpunt dat Kroatië op grond van de Eurodacverordening verplicht is om vingerafdrukken af te nemen en te registreren maar dit standpunt kan hiertoe niet als voldoende motivering gelden. Dat laat immers onverlet dat bij het voldoen aan deze verplichting de grondrechten van de vreemdelingen moeten worden gewaarborgd.
26. De rechtbank is van oordeel dat Kroatië met de pushbacks de werking van het Europese asielsysteem en met name de Dublinverordening en het daaraan ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel ondergraaft. Op basis van de Dublinverordening wordt aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, dat de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming behandelen dat door een derdelander op het grondgebied van een van de lidstaten, inclusief aan de grens of in de transitzone, en hun verantwoordelijkheid nemen daar waar de verzoeker voor het eerst de grens van het grondgebied van de lidstaten passeert, onder meer door de derdelander in de gelegenheid te stellen een asielwens kenbaar te maken. Door de agressieve negatieve bejegening worden potentiële vluchtelingen ontmoedigd een verzoek om internationale bescherming in te dienen en worden zij door de uitzetting naar buiten de EU blootgesteld aan het risico van refoulement. Ook leidt deze praktijk tot pogingen van vreemdelingen om het Kroatische asielsysteem te omzeilen, en dus tot een hogere druk op de asiel- en opvangcapaciteit in andere lidstaten. Kroatië handelt bovendien uitdrukkelijk in strijd met artikel 4 van het Handvest (onmenselijke behandeling) de Terugkeerrichtlijn (geen terugkeerbesluit in een voor eiser begrijpelijke taal, geen beschikbaarstelling van een tolk en geen toegang tot rechtsbescherming) en de Opvangrichtlijn (onrechtmatige detentie). Gezien het beperkte aantal overnames of terugnames in (bijvoorbeeld) 2019 in relatie tot het aantal geregistreerde pushbacks is dit kennelijk een zeer effectief middel om de opname van vreemdelingen in de Kroatische nationale asielprocedure tot een minimum te beperken.
27. Amnesty International concludeert in het hiervoor aangehaalde rapport dat:

“…[t]he determination of individual states on the EU’s periphery to avoid responsibility towards people fleeing conflict, persecution, and poverty, and the EU’s failure to decisively call out and stop such practices, represent a structural threat to the rule of law and fundamental values in Europe and should be robustly challenged.

28. De rechtbank maakt die conclusie tot de zijne. De rechtbank hecht in dit verband grote betekenis aan het gegeven dat de Kroatische autoriteiten het bestaan van een grootschalige pushback-praktijk, in weerwil van overvloedig bewijs van non-gouvernementele organisaties en Servische en Bosnische autoriteiten, ontkennen. De Kroatische autoriteiten willen dus inderdaad niet de verantwoordelijkheid voor pushback-praktijk erkennen.
29. Gezien deze opstelling van de Kroatische autoriteiten kan er niet vanuit worden gegaan dat zij de bereidheid hebben hun verplichtingen onder het Europese asielsysteem getrouw na te leven. Verweerder beroept zich er dus onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten onrechte op dat de Kroatische autoriteiten die bereidheid – althans ten aanzien van Dublinterugkeerders – wel hebben. Gelet op de pushbacks en de ontkennende houding van de Kroatische autoriteiten ten aanzien van de daarmee gepaard gaande mensenrechtenschendingen, stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt dat ten aanzien van Kroatië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
30. Het betoog van verweerder ter zitting dat onderscheid kan worden gemaakt tussen de opstelling van de Kroatische autoriteiten ten opzichte van illegale grensoverschrijding enerzijds en de naleving van de Dublinverordening anderzijds slaagt niet. Verweerder erkent dat de pushbacks zich voordoen en dat daarbij gehandeld wordt in strijd met het verbod van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Niet valt in te zien dat en waarom verweerder dan wel op de getrouwe uitvoering door de Kroatische autoriteiten van de Dublinverordening zou mogen vertrouwen. Het betreft immers dezelfde Kroatische autoriteiten. Vertrouwen is naar het oordeel van de rechtbank niet deelbaar, ook niet tussen lidstaten van de EU. Verweerder lijkt hiervoor de ogen te sluiten.
31. Het betoog van verweerder dat eiser zich bij schending van de verplichtingen door de Kroatische autoriteiten kan wenden tot de (hogere) Kroatische autoriteiten slaagt evenmin. Gezien het feit dat – zoals blijkt uit het AIDA-rapport – de president van Kroatië het bestaan van de pushbacks ontkent en zelfs de Kroatische ombudsvrouw informatie over de pushbacks wordt ontzegd, moet het oordeel luiden dat de door Amnesty International aan de kaak gestelde opstelling van de Kroatische autoriteiten tot op het hoogste niveau wordt onderschreven en gedekt. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gewezen op bericht van de OHCHR van 19 juni 2020 met de titel
“Croatia: Police Brutality in migrant pushback operations must be investigated an sanctioned – UN Special Rapporteurs”en het bericht van de Commissioner for Human Rights of the Council of Europe van 21 oktober 2020 met de titel:
“Croatian authorities must stop pushbacks and border violence, and end impunity”.Ook uit deze informatie blijkt dat, anders dan verweerder stelt, geen sprake is van incidenten als het gaat om niet kunnen opkomen tegen het niet nakomen van verplichtingen. Bij deze stand van zaken kan verweerder niet met vrucht staande houden dat eiser een reële mogelijkheid heeft om bescherming van de Kroatische autoriteiten te verkrijgen tegen bejegening in strijd met de verplichtingen die voor hen uit het Europees asielsysteem voortvloeien.
32. Eiser stelt dat verweerder in zijn geval ten onrechte niet de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ter zake wel een afweging heeft verricht maar niet een die rekening houdt met de hiervoor genoemde schendingen van het verbod van artikel 3 van het EVRM en van artikel 4 van het Handvest, en met de houding van de Kroatische autoriteiten dienaangaande. Deze beroepsgrond slaagt daarom.
33. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
34. Met het oog op de finaliteit van de geschillenbeslechting overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank zal de beslissing in deze zaak niet aanhouden totdat het EHRM uitspraak heeft gedaan in de zaken waarin vragen zijn gesteld en eiser een beroep op doet. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder ter zitting niet heeft ontkend dat er bij de bejegening van mensen die de grens tussen Bosnië en Kroatië willen oversteken sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verder is de rechtbank specifiek in de zaak van eiser al tot het oordeel gekomen dat sprake is geweest van schending van voormelde bepalingen. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak van eiser aan te houden. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Verweerder is dientengevolge gehouden eisers verzoek om internationale bescherming in de nationale asielprocedure te beoordelen. Ter vermijding van ieder misverstand zal de rechtbank verweerder hiertoe ook een uitdrukkelijke opdracht geven.
35. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming;
- draagt verweerder op eisers verzoek om internationale bescherming binnen een week na de dag van verzending van deze uitspraak in behandeling te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter en mr. drs. S. van Lokven en mr. M. van ’t Klooster, leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is geschied in het openbaar op:17 december 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.