ECLI:NL:RBDHA:2022:2703

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
AWB 22/502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een voorgenomen uitzetting naar Italië, met betrekking tot medische omstandigheden en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Nigeriaanse vreemdeling, die zich verzet tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Italië. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de uitzetting, die gepland stond voor 1 februari 2022, en verzocht om een voorlopige voorziening om deze uitzetting te verbieden in afwachting van de beoordeling van zijn bezwaar. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien de uitzetting op korte termijn zou plaatsvinden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de vreemdeling in zijn bezwaar niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting in twijfel zouden trekken. De vreemdeling voerde aan dat zijn medische omstandigheden, waaronder suïcidale neigingen, in strijd waren met artikel 3 van het EVRM, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de Italiaanse autoriteiten zich aan internationale verplichtingen houden en dat er geen reden was om aan te nemen dat de vreemdeling in Italië niet de nodige medische zorg zou ontvangen.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat het belang van de staat om de uitzetting door te laten gaan zwaarder woog dan het belang van de vreemdeling om zijn bezwaar in Nederland af te wachten. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de vreemdeling kreeg geen recht op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/502

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2022 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1999, van Nigeriaanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr L. Verhaegh.

Procesverloop

Op 30 januari 2022 heeft verzoeker op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting naar Rome, Italië, op 1 februari om 9.40 uur.
Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de uitzetting wordt verboden in afwachting van de beoordeling van het bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Verweerder is voornemens verzoeker op 1 februari 2022 om 9.40 uur met vluchtnummer [vluchtnummer] uit Nederland te verwijderen.
2. Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. De voorzieningenrechter maakt van deze bevoegdheid gebruik omdat verweerder verzoeker op 1 februari 2022 om 09:40 uur wil overdragen. Er is daarom sprake van onverwijlde spoed. Partijen worden verder niet in hun belangen geschaad omdat verzoeker de gronden van het verzoek naar voren heeft gebracht en verweerder daarop heeft gereageerd. De voorzieningenrechter sluit daarom het onderzoek.
3. Verzoeker wil met dit verzoek bereiken dat de geplande uitzetting op 1 februari 2022 om 9.40 uur niet door zal gaan en dat hij zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting in Nederland mag afwachten. Om zo’n voorlopige voorziening te treffen, moet de voorzieningenrechter eerst beoordelen of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en daarna moet hij nog een belangenafweging maken.
4. Bij zijn beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. [1] Verzoeker moet in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. [2] Is dat wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in de zaak Bahaddar tegen Nederland. [3]
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoekers asielaanvraag bij besluit van 23 maart 2021 niet in behandeling heeft genomen, omdat Italië verantwoordelijk is. Het beroep tegen dat besluit is bij uitspraak van 23 april 2021 ongegrond verklaard door deze rechtbank. Omdat verzoeker geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen deze uitspraak staat het besluit van 23 maart 2021 in rechte vast.
6. Verzoeker voert aan dat uitzetting door zijn medische omstandigheden in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder mag volgens hem ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan, omdat zich daar structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voordoen. Verzoeker is suïcidaal en zijn medische behandeling is in Italië niet gewaarborgd. Er zal een medische noodsituatie ontstaan bij het uitblijven van medische behandeling. Verzoeker verwijst naar het Aida Rapport Italië (update juni 2021), een document ‘Veel gestelde vragen Italië’ van VluchtelingenWerk Nederland. Verder voert verzoeker aan dat hij als bijzonder kwetsbaar persoon in de zin van het Tarakhel-arrest moet worden beschouwd.
7. Zoals in de uitspraak van 23 april 2021 overwogen, mag verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit gaan dat de Italiaanse autoriteiten zich houden aan de relevante internationale verplichtingen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in het arrest van 23 maart 2021, gerectificeerd op 18 mei 2021, in de zaak M.T. [4] , geoordeeld dat overdracht aan Italië, ook voor (bijzonder) kwetsbaren, niet zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. In de uitspraak in de zaak A.B. heeft het EHRM dit oordeel herhaald. [5] De Afdeling bestuursrechtspraak heeft recent nog bevestigd dat verweerder ten aanzien van Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat, ook als het Dublinclaimanten en bijzonder kwetsbare vreemdelingen betreft. [6]
8. In het verzoek om een voorlopige voorziening en het bezwaarschrift zijn geen andere omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat de situatie nu verschilt van die ten tijde van het besluit waarbij de asielaanvraag van verzoeker buiten behandeling is gesteld op grond van de Dublinverordening. Uit de door verzoeker aangehaalde bronnen blijkt niet dat de situatie in Italië wezenlijk is veranderd.
9. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat de wijze van uitzetting gelet op de suïcidale uitingen onzorgvuldig is of een risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich zal meebrengen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Partijen zijn het met elkaar eens dat bij verzoeker sprake is van suïcidale uitingen. In de e-mail van 28 januari 2022 van de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek staat dat de psycholoog van Detentiecentrum Rotterdam verzoeker heeft beoordeeld als suïcidaal bij uitzetting. Bovendien bevestigt verweerder in het verweerschrift dat het bij hem bekend is dat verzoeker suïcidaal is. Hoewel geen medische gegevens zijn overgelegd, neemt de voorzieningenrechter daarom aan dat bij verzoeker sprake is van suïcidale uitingen. Verweerder heeft toegelicht dat deze situatie heeft geleid tot extra zorgmaatregelen. De vlucht zal pas aan verzoeker worden aangezegd na afname van de covid-test en vanaf dat moment zal hij in een observatiecel verblijven. Verder zal de overdracht plaatsvinden onder begeleiding van escorts van de Koninklijke Marechaussee en onder begeleiding van een medisch escort. De Italiaanse autoriteiten zijn op de hoogte gesteld van de medische problematiek. Gelet op wat verzoeker naar voren heeft gebracht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de wijze van (voorbereiding van de) overdracht onzorgvuldig is of een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebrengt.
10. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het belang van verweerder om tot uitzetting over te gaan zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting in Nederland te mogen afwachten.
11. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat ook niet is gebleken van een situatie als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar.
12. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker naar verwachting niet zal slagen. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Omdat verzoeker geen gelijk krijgt, heeft hij ook geen recht op een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier, op 31 januari 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788.
2.Zie de uitspraken van de ABRvS van 26 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2013:3405 en 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.
3.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45
4.EHRM, 23 maart 2021, M.T. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
5.EHRM, 27 mei 2021, A.B. tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.
6.Zie de uitspaken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, van 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881 en van 6 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:38.