In deze zaak heeft verzoekster, een onbekende partij, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verzocht om vergoeding van gemaakte kosten voor rechtsbijstand, ter hoogte van €885,06. Dit verzoek werd door de staatssecretaris afgewezen, waarna verzoekster de rechtbank inschakelde. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 december 2021, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft het onderzoek heropend op 13 december 2021, maar uiteindelijk besloten om uitspraak te doen zonder verdere mondelinge behandeling. De rechtbank overwoog dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen, ondanks haar beroep op betalingsonmacht. De rechtbank stelde vast dat verzoekster over een volledige bijstandsuitkering beschikte en dat haar financiën niet zodanig waren dat zij niet in staat was het griffierecht te voldoen.
Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen op basis van de artikelen 8:88 en 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand die verzoekster had gemaakt in de aanvraagfase niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de Awb hiervoor geen regeling biedt. Ook de eigen bijdrage voor de rechtsbijstand werd niet vergoed, aangezien deze kosten als gebruikelijk in het maatschappelijk verkeer werden beschouwd. De rechtbank merkte op dat verzoekster in eerdere procedures in het gelijk was gesteld, maar dat zij verzuimd had om bij intrekking van haar beroep om vergoeding van gemaakte kosten te vragen.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, op 18 maart 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.