Geschil18.In geschil is of de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser in de onderhavige jaren is tussen partijen niet in geschil.
19. Eiser stelt dat het inkomen uit sparen en beleggen in de onderhavige jaren te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft voor de jaren 2008 tot en met 2014 namelijk ten onrechte aangenomen dat elders in het buitenland nog een bedrag van € 395.000 wordt aangehouden. Het niet aangegeven vermogen over de jaren 2006 tot en met 2010 bedraagt volgens eiser respectievelijk € 1.394.305 (2006), € 1.438.051 (2007), € 1.276.403 (2008), € 1.103.384 (2009) en € 1.123.834 (2010). Ter zitting heeft eiser gesteld dat het niet aangegeven vermogen over de jaren 2011 tot en met 2014 respectievelijk € 1.120.593 (2011),
€ 1.113.537 (2012), € 1.113.700 (2013) en € 557.193 (2014) bedraagt. Daarnaast is volgens eiser geen rekening gehouden met het heffingvrij vermogen, met de over de jaren 2008 tot en met 2010 betaalde dividendbelasting en met de over de jaren 2007 tot en met 2009 berekende EU-Steuer. Ook stelt eiser dat de Marchzinsen (opgebouwde rente) als vermeld op de financiële jaaroverzichten van de UBS Bank, niet moeten worden meegenomen bij de berekening van de omvang van het vermogen over de jaren 2006 tot en met 2010. Eiser stelt verder dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd en dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb).
20. Verweerder stelt dat het niet aangegeven vermogen in alle jaren voor een juist bedrag in aanmerking is genomen. Uit de in beslag genomen administratie van eiser blijkt dat hij elders nog een bedrag van € 395.000 in bezit heeft. Het onderdeel Marchzinsen is terecht meegenomen bij de berekening van de omvang van het vermogen. Voor de jaren 2006 tot en met 2010 is echter geen dan wel gedeeltelijk rekening gehouden met het heffingvrij vermogen en voor de jaren 2008 en 2010 is geen rekening gehouden met het eerder aangegeven vermogen. Verweerder concludeert dan ook in zoverre tot gegrondverklaring van de beroepen. Omdat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit de hoogte van de door hem betaalde dividendbelasting en buitenlandse bronbelasting blijkt, kan verweerder geen rekening houden met de door eiser gestelde bedragen. Met betrekking tot de boetes stelt verweerder zich op het standpunt dat deze terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Van schending van de abbb is volgens verweerder geen sprake.
Beoordeling van het geschil
21. Eiser heeft beroep ingediend tegen de uitspraken op zijn bezwaren tegen de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV. In de onderhavige zaken liggen dan ook die uitspraken op het bezwaar voor. Hetgeen door eiser is aangevoerd in zijn brief van
27 november 2021 met betrekking tot de dwangbevelen van 1 mei 2020, de kennisgeving verrekening van 30 juli 2020 en de beslaglegging op eisers vermogen, valt buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank zal daarover geen oordeel geven.
Rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling
22. Voor zover eiser stelt dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dat van gebruik moet worden uitgesloten, slaagt dit niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 juli 2018. Uit die uitspraak volgt dat van een “fishing expedition” van de Nederlandse belastingdienst geen sprake was en dat de Nederlandse belastingdienst bevoegd was de informatie te vragen en de Zwitserse belastingdienst gerechtigd was de informatie te verstrekken. Het oordeel van het Gerechtshof heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bevestigd. De rechtbank overweegt verder dat de
omstandigheid dat een gegevensbestand tegen betaling van een bedrag in het bezit is gekomen van de Duitse autoriteiten, niet maakt dat die informatie als onrechtmatig verkregen moet worden bestempeld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de formele bepalingen in het desbetreffende belastingverdrag met betrekking tot de uitwisseling van gegevens.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
23. Vaststaat dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen een informatiebeschikking heeft gegeven en dat deze beschikking onherroepelijk vaststaat. Verder staat vast dat eiser de in de informatiebeschikking gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr dienen ingeval van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking de beroepen ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dit betekent dat eiser moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiser heeft echter geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. De stelling van eiser dat verweerder niet heeft bewezen dat elders in het buitenland nog een bedrag van € 395.000 wordt aangehouden, is onvoldoende om aan te nemen dat de onderhavige aanslagen onjuist zijn. Eiser heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de niet aangegeven vermogensbestanddelen.
Redelijke schatting navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2012
24. Verweerder heeft het niet aangegeven vermogen over de jaren 2006 tot en met 2012 geschat op basis van de in 14 vermelde informatie. Onder verwijzing naar de door de FIOD aangetroffen handgeschreven vermogensopstellingen van eiser (zie dossier SGR 20/2851, bijlage 26 bij het verweerschrift), heeft verweerder ter zitting toegelicht dat vanaf het jaar 2008 ook steeds een bedrag van € 395.000 is meegenomen in de schatting vanwege de vermelding daarbij van “geheim” dan wel “secret”. Omdat dat bedrag niet door de FIOD is aangetroffen in de woning van eiser, is verweerder er vanuit gegaan dat eiser dat bedrag elders in het buitenland aanhoudt. Gelet op het begin- en het eindsaldo 2008 van de rekening bij de UBS Bank (€ 1.486.825 respectievelijk € 1.101.680) en gezien de omstandigheid dat eiser in zijn eigen administratie termen als “geheim” en “secret” gebruikt en geen openheid van zaken heeft gegeven over wat er met voornoemd saldo is gebeurd, acht de rechtbank het redelijk te veronderstellen dat het bedrag van € 395.000 met ingang van het jaar 2008 tot eisers vermogen behoort. Gelet op het voorgaande, de bekende saldi uit 2006 en 2008 en de in 12 vermelde stukken, is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft de jaren 2006 tot en met 2012 sprake is van een redelijke schatting. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van de schatting van verweerder aan te tasten. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd met betrekking tot het door hem aangehouden vermogen, de door hem betaalde dividendbelasting en de ingehouden buitenlandse bronbelasting. Het door eiser overgelegde handgeschreven overzicht is daartoe onvoldoende. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat het onderdeel Marchzinsen niet buiten beschouwing kan blijven bij de schatting van de omvang van het vermogen, nu ook bijgeschreven rente onderdeel uitmaakt van het vermogen dat moet worden opgegeven.
Redelijke schatting navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014
25. Gelet op de bekende saldi op 31 december 2012 en 31 december 2013 van respectievelijk € 1.113.012 en € 1.114.387 en in aanmerking nemend een bedrag van
€ 395.000, is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 niet berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het meervermogen dat is bijgeteld, is gebaseerd op staatjes die eiser zelf heeft gemaakt. Zonder nadere duiding daarvan en zonder dat duidelijk is geworden waar in de stukken deze gegevens zijn terug te vinden, acht de rechtbank het meerdere boven € 1.508.012 (2013) en 1.509.387 (2014) door verweerder niet aannemelijk gemaakt. De beroepen zijn in zoverre gegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zullen worden verminderd als hierna vermeld.
Heffingvrij vermogen en eerder aangegeven vermogen
26. Verweerder heeft zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2010 ten onrechte geen dan wel deels rekening is gehouden met het heffingvrij vermogen en dat voor wat betreft de jaren 2008 en 2010 geen rekening is gehouden met het eerder aangegeven vermogen. De beroepen zijn ook in zoverre gegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2010 zullen worden verminderd als hierna vermeld.
Vermindering belastbare inkomens uit sparen en beleggen
27. De rechtbank zal de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2010, 2013 en 2014 als volgt verminderen:
Jaar
Niet aangegeven vermogen
Heffingsvrij vermogen
Eerder aangegeven vermogen
Grondslag sparen en beleggen
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Verschuldigde belasting
2006
€ 1.410.029
€ 19.698
€ 1.390.331
€ 55.613
€ 16.683
2007
€ 1.456.017
€ 20.014
€ 1.436.003
€ 57.440
€ 17.232
2008
€ 1.491.752
€ 20.315
€ 10.524
€ 1.481.961
€ 59.278
€ 17.783
2009
€ 1.506.487
€ 20.661
€ 1.485.826
€ 59.433
€ 17.829
2010
€ 1.519.392
€ 20.661
€ 19.356
€ 1.518.087
€ 60.723
€ 18.216
2013
€ 1.508.012
€ 21.139
€ 28.901
€ 1.515.774
€ 60.630
€ 18.189
2014
€ 1.509.387
€ 21.139
€ 28.145
€ 1.516.393
€ 60.655
€ 18.196
28. Al hetgeen eiser heeft gesteld omtrent het handelen van verweerder, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de abbb. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig abbb.
29. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrenten geen gronden ingebracht. Niet gebleken is dat de rentebeschikkingen naar onjuiste bedragen of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht zijn berekend. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2010, 2013 en 2014 worden verminderd, dient de in rekening gebrachte rente overeenkomstig de vermindering van die aanslagen te worden verminderd.
30. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft verweerder op de voet van de artikelen 67d en 67e van de Awr vergrijpboetes aan eiser opgelegd van 100% voor de jaren 2006 en 2007 en van 300% voor de jaren 2008 tot en met 2014, omdat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan en er sprake is van strafverzwarende omstandigheden. De bewijslast dat hiervan sprake is rust op verweerder.
31. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn bewijslast geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser tot 2 oktober 2014 rekeninghouder is geweest van de UBS-bankrekening met een substantieel saldo. Voor de jaren 2006 en 2009 heeft eiser echter niet om uitreiking van een aangifte verzocht als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Awr. Voor de jaren 2007, 2008 en 2010 tot en met 2014 geldt dat eiser de tegoeden op de UBS-bankrekening niet heeft aangegeven. Dit terwijl het van algemene bekendheid is dat buitenlands vermogen moet worden aangegeven voor de heffing van de IB/PVV. Daarmee heeft eiser de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank (voorwaardelijk) opzet aannemelijk gemaakt.
32. Verweerder is evenwel niet geslaagd in het bewijs dat sprake is van
alle in 15 vermelde strafverzwarende omstandigheden. Eiser heeft in de onderhavige jaren weliswaar geen aangifte gedaan dan wel nagelaten om de buitenlandse tegoeden aan te geven, maar dit heeft niet eerder geleid tot het opleggen van een vergrijpboete. Van recidive in de zin van paragraaf 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan dan ook geen sprake zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat vergrijpboetes van 100% dan wel 300% niet passend zijn. De overige strafverzwarende omstandigheden zijn niet dan wel onvoldoende door eiser weersproken en uit het informatieverzoek van verweerder en de wijze waarop eiser hieraan gevolg heeft gegeven, leidt de rechtbank af dat geen volledige openheid van zaken is gegeven door eiser. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiser heeft meegewerkt. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank boetes van 50% (2006 en 2007) en 150% (2008 tot en met 2014)
van de boetegrondslag passend en geboden. De beroepen zullen ook in zoverre gegrond worden verklaard.
33. Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2010, 2013 en 2014 worden verminderd, wordt de boetegrondslag voor die jaren dienovereenkomstig verminderd.
34. De rechtbank ziet geen aanleiding de vergrijpboetes verder te matigen vanwege de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek.
35. Gelet op de datum van de vooraankondiging van de boetebeschikkingen van
21 november 2018 en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet, concludeert de rechtbank dat de redelijke termijn waarbinnen deze zaken hadden moeten worden afgedaan met een jaar en afgerond vier maanden zijn overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdamgeformuleerde uitgangspunten, te matigen met 15%. Gelet hierop dienen de vergrijpboetes voor de jaren 2006 en 2007 te worden gematigd tot 42,5% van de nagevorderde belasting en de vergrijpboetes voor de jaren 2008 tot en met 2014 tot 127,5% van de nagevorderde belasting.
36. Gelet op het voorgaande worden de vergrijpboetes vastgesteld op de bedragen zoals vermeld in de hierna volgende tabel:
Jaar
Oorspronkelijke boete
Boete na vermindering grondslag en matiging met 42,5% dan wel 127,5%
2006
€ 16.920
€ 7.090
2007
€ 17.337
€ 7.323
2008
€ 53.703
€ 22.673
2009
€ 54.234
€ 22.731
2010
€ 56.748
€ 23.225
2011
€ 57.027
€ 23.333
2012
€ 54.324
€ 23.226
2013
€ 61.410
€ 23.190
2014
€ 63.036
€ 23.199
37. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.