In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 17 juli 2018, waarin een informatiebeschikking was gegeven. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het Hof verzuimd had om een nieuwe termijn te stellen voor het voldoen aan de verplichtingen voortvloeiende uit de informatiebeschikking, zoals vereist door artikel 27h, lid 2, van de AWR. De Hoge Raad heeft daarom zelf deze termijn vastgesteld op vier weken, te rekenen vanaf de dag waarop het arrest is uitgesproken. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard en dat de termijn voor de belanghebbende werd vastgesteld.