ECLI:NL:RBDHA:2022:2122

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
SGR 21/590
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en schending inlichtingenverplichting van een marginaal zelfstandige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een marginaal zelfstandige, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving sinds 26 juni 2014 een bijstandsuitkering en heeft zich in oktober 2018 als zelfstandig schoonheidsspecialiste ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. In juni 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en een bedrag van € 12.805,82 teruggevorderd. Dit besluit werd in december 2020 door verweerder gehandhaafd, waarop eiseres beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig en volledig heeft ingelicht over haar inkomsten als zelfstandige, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. Eiseres heeft weliswaar gegevens overgelegd, maar deze waren onvoldoende om haar recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de administratie van eiseres niet voldeed en dat er aanwijzingen waren voor het verzwijgen van inkomsten. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat zij recht had op bijstand gedurende de beoordelingsperiode.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd is, aangezien de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden genegeerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/590

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. Z. Benguedda),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

In het besluit van 4 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 herzien en een bedrag van € 12.805,82 aan bijstand en individuele inkomenstoeslag 2019 van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving vanaf 26 juni 2014 een bijstandstuitkering. In oktober 2018 heeft zij zich bij verweerder gemeld om als zelfstandig schoonheidsspecialiste werkzaamheden te verrichten vanuit een praktijk aan huis. Eiseres heeft zich op 3 december 2018 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Verweerder heeft eiseres geadviseerd om als marginaal zelfstandige te beginnen en haar op 20 februari 2019 daarvoor toestemming verleend. Daarbij is eiseres medegedeeld dat ze per kwartaal een gespecificeerde boekhouding moet overleggen die is opgesteld door haar boekhouder.
1.2.
Na een interne melding met betrekking tot het hebben en verzwijgen van ‘zwarte’ inkomsten, heeft verweerder onderzoek verricht naar het recht op bijstand van eiseres. Daartoe heeft verweerder eiseres meerdere keren verzocht om verschillende gegevens te overleggen, waaronder bankafschriften en de administratie van de onderneming van eiseres. Ook hebben twee medewerkers van verweerder eiseres onder een andere naam als klant bezocht. Op 24 januari 2020 heeft een gesprek met eiseres plaatsgevonden en heeft verweerder een huisbezoek afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Handhaving & Fraude en zijn voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat eiseres niet uit eigen beweging voldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar inkomsten als marginaal zelfstandige. Hiermee heeft ze de inlichtingenverplichting geschonden. Eiseres dient dan aannemelijk te maken dat ze wel recht op bijstand had. Hier is zij volgens verweerder niet in geslaagd. Zo komen de data van de behandelingen in de agenda van eiseres niet overeen met de gegevens uit haar kasboek. Uit haar kasboek blijkt dat zij vanaf januari 2019 inkomsten heeft ontvangen. Daarnaast heeft ze niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond hoeveel inkomsten ze voor haar werkzaamheden heeft ontvangen. Tot slot is gebleken dat er contante geldstromen zijn geweest waarvan niet duidelijk is wanneer die hebben plaatsgevonden.
3. Eiseres voert aan dat zij als beginnend zelfstandige zich vooral heeft beziggehouden met praktische zaken. Om die reden is in het begin het een en ander boekhoudkundig niet goed verantwoord. Zij heeft echter de gecorrigeerde balans en resultatenrekening aan verweerder overgelegd. Daarnaast heeft ze ook een kasboek en een overzicht van de behandelingen in 2019 overgelegd. Deze gegevens heeft ze met de hulp van haar boekhouder opgesteld. Eiseres heeft aldus volledig openheid van zaken gegeven en meegewerkt aan de verzoeken van verweerder. Eiseres betwist dat de inkomsten zoals bijgehouden in het kasboek niet overeenkomen met de omzet in de resultatenrekening. Ook betwist eiseres dat de advertentiekosten onevenredig hoog zijn voor een marginaal zelfstandige. Mogelijk kloppen enkele zaken niet, maar die zijn niet van dien aard dat niet is te bepalen dat er geen recht op (aanvullende) bijstand bestaat. Tot slot doet eiseres een beroep op het evenredigheidsbeginsel en de hardheidsclausule. Terugvordering van de gehele bijstand staat niet in verhouding tot de eventuele omissies. Daarnaast heeft eiseres vanaf het begin openheid van zaken gegeven, maar wordt zij door verweerder aangepakt met zeer zware middelen zoals spookklanten.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019.
4.2.
Verweerder is op grond van artikel 53a van de Pw bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van de bijstand. Deze bevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandgerechtigden en daartoe is geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. [1] Het is in dat kader aan verweerder zelf om te bepalen welke onderzoeksmiddelen hij al dan niet inzet. In het betoog van eiseres dat verweerder zware onderzoeksmiddelen heeft ingezet, zoals het onder een andere naam bezoeken van eiseres als klant, is dan ook geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Dit betoog van eiseres slaagt niet.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres verweerder niet onverwijld volledig heeft ingelicht over de inkomsten uit haar onderneming. De schending van de inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid, van de Pw staat daarmee vast. De kern van het geschil gaat over de vraag of aan de hand van de gegevens die eiseres alsnog heeft overgelegd het recht op (aanvullende) bijstand kan worden vastgesteld. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiseres, om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. [2]
4.5.
Het betoog van eiseres dat op grond van de door haar overgelegde boekhouding, resultatenrekening en kasboek de omvang van haar omzet is vast te stellen, en daarmee ook het recht op (aanvullende) bijstand, slaagt niet. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiseres voor een aantal behandelingen ook contante betalingen heeft ontvangen welke niet in de boekhouding zijn opgenomen. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingen die eiseres aan de medewerkers van verweerder heeft gegeven niet in de administratie terug te vinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat eiseres meer behandelingen heeft verricht dan in de boekhouding zijn opgenomen. Zo heeft zij tijdens het gesprek van 24 januari 2020 verklaard dat zij ook enkele behandelingen kosteloos heeft verricht en dat zij niet al haar klanten in de administratie heeft opgenomen. Eiseres mag aan deze verklaring worden gehouden. [3] Vanwege deze omissies in de administratie is de precieze omvang van de werkzaamheden van eiseres onduidelijk gebleven en kan aan de door eiseres overgelegde administratie niet de waarde worden gehecht die zij daaraan gehecht zou willen zien.
4.6.
Verweerder heeft eiseres ruim de gelegenheid gegeven om inzicht te geven in de volledige omvang van haar werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Zij is hier echter niet in geslaagd. Als gevolg van de ontoereikende informatie is het recht op bijstand in de beoordelingsperiode niet vast te stellen, ook niet schattenderwijs. Verweerder was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden om het recht op bijstand over de periode in geding te herzien en het bedrag van € 12.805,82 van eiseres terug te vorderen. Van dringende redenen waarom verweerder van terugvordering had moeten afzien, is niet gebleken.
4.7.
Eiseres doet met haar betoog dat de terugvordering niet in verhouding staat tot de eventuele omissies een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Een dergelijk betoog kan slechts slagen indien er een te grote mate van onevenwichtigheid bestaat tussen de periode waarover geen recht op bijstand bestond, indien de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, en de periode waarover is teruggevorderd. Nu, gelet op het voorgaande, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, slaagt dit betoog niet. [4]
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:203.
3.Zie de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512 en van 24 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1605.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:433.