ECLI:NL:RBDHA:2022:2117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
SGR 21/297 en SGR 21/4201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering en afwijzing aanvragen bijzondere bijstand wegens niet-nakomen van verplichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 maart 2022, zijn de zaken SGR 21/297 en SGR 21/4201 aan de orde. Eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt, heeft meerdere keren niet deelgenomen aan gesprekken die door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer waren georganiseerd in het kader van zijn re-integratie. Dit leidde tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde maatregelen terecht zijn opgelegd, omdat eiser niet heeft meegewerkt aan de re-integratieverplichtingen. Eiser had in september, oktober en november 2020 niet op de uitnodigingen gereageerd, wat resulteerde in een verlaging van zijn uitkering met 10%, 20% en 100% voor respectievelijk één maand. Daarnaast heeft eiser aanvragen om bijzondere bijstand voor huurkosten ingediend, die door verweerder zijn afgewezen. De rechtbank bevestigt dat de aanvragen om bijzondere bijstand terecht zijn afgewezen, omdat de huurkosten als algemene noodzakelijke kosten van bestaan worden beschouwd die uit de bijstandsuitkering moeten worden voldaan. De rechtbank concludeert dat er geen dringende redenen zijn die nopen tot afstemming van de maatregelen en dat de besluiten van verweerder in overeenstemming zijn met de wetgeving. Eiser wordt in het ongelijk gesteld en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/297 en SGR 21/4201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Berkouwer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: V. Brand).

Procesverloop

In SGR 21/297
In het besluit van 23 september 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 september 2020 met 10% verlaagd voor de duur van een maand.
In het besluit van 21 oktober 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Pw met ingang van 1 oktober 2020 met 20% verlaagd voor de duur van een maand.
In het besluit van 23 november 2020 (primair besluit 3) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Pw met ingang van 1 november 2020 met 100% verlaagd voor de duur van een maand, met dien verstande dat deze maatregel in een periode van drie maanden wordt toegepast op eisers uitkering middels een inhouding van € 252,15 per maand.
In het besluit van 30 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen primair besluit 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 21/4201
In het besluit van 26 februari 2021 (primair besluit 4) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Pw met ingang van 1 februari 2021 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden.
In het besluit van 15 maart 2021 (primair besluit 5) heeft verweerder eisers aanvraag van 8 maart 2021 om bijzondere bijstand op grond van de Pw voor de kosten van huur voor de maand maart 2021 afgewezen.
In het besluit van 13 april 2021 (primair besluit 6) heeft verweerder eisers aanvraag van 25 maart 2021 om bijzondere bijstand op grond van de Pw voor de kosten van huur van de maanden maart en april 2021 afgewezen.
In het besluit van 28 april 2021 (primair besluit 7) heeft verweerder eisers aanvraag van 20 april 2021 om bijzondere bijstand op grond van de Pw voor de kosten van huur van de maanden maart, april en mei 2021 afgewezen.
In de besluiten van 14 mei 2021, 18 mei 2021 en 25 mei 2021 (bestreden besluit 2, 3 en 4) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen primair besluit 4, 5, 6 en 7 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 2, 3 en 4 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de beroepen gezamenlijk
Nadat de rechtbank partijen heeft gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft eiser verklaard daar geen gebruik van te maken, mits hij in de gelegenheid wordt gesteld voor een nadere reactie.
Nadat eiser heeft gereageerd, heeft geen van beide partijen binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij hun eerder gegeven toestemming om de beroepen schriftelijk te behandelen niet langer handhaven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij de rechtbank vier beroepen ingesteld die betrekking hebben op de bijstandsuitkering die hij van verweerder ontvangt. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 20/4852, SGR 20/5056, SGR 21/297 en SGR 21/4201. De rechtbank doet vandaag uitspraak in al deze zaken. Deze uitspraak heeft betrekking op de beroepen met zaaknummers SGR 21/297 en SGR 21/4201.
2.1.
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. In het kader van zijn re-integratie heeft verweerder eiser op 26 augustus 2020 uitgenodigd voor een telefonisch gesprek op 1 september 2020 om samen een trajectplan op te stellen waarbij het advies van het medisch onderzoek van Salude van 17 februari 2020 wordt gevolgd. Op 28 augustus 2020 heeft eiser hierop gereageerd met het bericht dat hij niet aan het gesprek zal deelnemen in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 20/4852. Dit beroep heeft betrekking op de weigering van verweerder om eiser te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Eiser heeft niet aan het gesprek deelgenomen. Nadat eiser niet op het hoor en wederhoor gesprek is verschenen, heeft verweerder primair besluit 1 genomen.
2.2.
Vervolgens heeft verweerder eiser op 1 oktober 2020 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek over de invulling van eisers re-integratietraject op 14 oktober 2020. Verweerder heeft eiser daarbij verzocht om voor het gesprek alvast een CV en plan van aanpak op te sturen. Nadat eiser ook aan deze oproep geen gehoor heeft gegeven, niet de gevraagde stukken heeft ingeleverd en evenmin op het hoor en wederhoor gesprek is verschenen, heeft verweerder primair besluit 2 genomen. Verweerder is daarbij uitgegaan van recidive.
2.3.
Op 21 oktober 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een derde gesprek op 4 november 2020 over eisers recht op bijstand en de daaraan verbonden verplichting om mee te werken aan re-integratie. Eiser is niet op het gesprek verschenen. Vervolgens heeft verweerder primair besluit 3 genomen.
3. In bestreden besluit 1 heeft verweerder primair besluit 1, 2 en 3 gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat eiser zich aan de arbeidsverplichtingen moet houden. Hiertoe behoort ook het meewerken aan onderzoek naar eisers reintegratiemogelijkheden. Eiser heeft meerdere keren niet meegewerkt aan deze onderzoeken door niet op de gesprekken te verschijnen. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat eiser weigert mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen re-integratie. De maatregelen zijn daarom terecht opgelegd. Dat eiser zich niet kan vinden in het medisch advies van Salude, betekent niet dat hij niet hoeft mee te werken aan een onderzoek naar zijn reintegratiemogelijkheden.
4.1.
Op 9 februari 2021 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een vierde gesprek over zijn re-integratie, ditmaal op 16 februari 2021. Eiser heeft per e-mail hierop bericht dat hij niet met verweerder wil praten en hij verwijst daarbij naar zijn klachtbrief van 25 januari 2021. Eiser is niet op het gesprek van 16 februari 2021 verschenen en evenmin op het hoor en wederhoor gesprek van 24 februari 2021. Vervolgens heeft verweerder primair besluit 4 genomen.
4.2.
Omdat eiser als gevolg van de verlaging van zijn bijstandsuitkering uit primair besluit 4 twee maanden geen bijstand ontvangt, heeft hij op 8 maart 2021, 25 maart 2021 en 20 april 2021 een drietal aanvragen om bijzondere bijstand voor de huurkosten van de maanden maart, april en mei 2021 ingediend. In primair besluit 5, 6 en 7 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
5.
5.1.
In bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 4 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het ambtelijk advies n.a.v. bezwaar overweegt verweerder dat eiser weigert mee te werken aan zijn re-integratie en niet met zijn klantmanager in gesprek wil gaan. Eiser is momenteel nog niet in staat loonvormende arbeid te verrichten, maar middels een re-integratietraject kan hier naar toe worden gewerkt. Dat eiser weigert mee te werken, valt hem te verwijten. De maatregel is terecht opgelegd.
5.2.
In bestreden besluit 3 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 5 en 6 ongegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe dat eiser de huurkosten uit de bijstandsnorm dient te voldoen. Dat aan eiser een maatregel is opgelegd en hij daarom tijdelijk geen algemene bijstand ontving, doet niet af aan het feit dat het om algemene kosten gaat waar op grond van artikel 35 van de Pw geen bijzondere bijstand voor kan worden verstrekt. Voor zover eiser bijzondere bijstand voor een huurschuld aanvraagt, is verstrekking hiervan op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de Pw niet mogelijk. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 16 Pw is volgens verweerder niet gebleken.
5.3.
In bestreden besluit 4 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 7 ongegrond verklaard. Verweerder overweegt daartoe dat voor zover de aanvraag van 20 april 2021 betrekking heeft op de maanden maart en april 2021, dit een herhaalde aanvraag betreft en er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn. De aanvraag wordt daarom op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar primair besluit 6 afgewezen. Wat betreft de maand mei 2021 overweegt verweerder dat eiser vanaf april 2021 weer over een bijstandsuitkering beschikt. Hiermee dient hij zijn huur te voldoen. Voor die kosten kan dan ook geen bijzondere bijstand worden verstrekt. Voor zover eiser bijzondere bijstand voor een huurschuld aanvraagt, is verstrekking hiervan op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de Pw niet mogelijk. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 16 Pw is niet gebleken.
6. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
In SGR 21/297
7. Eiser voert tegen bestreden besluit 1 aan dat hij wel voldoende medewerking heeft verleend aan zijn re-integratie. Hij is al meer dan twee jaar elke drie weken in gesprek met de klantmanager. In 2017 is een bezwaar van eiser tegen een medisch advies van Salude gegrond verklaard en heeft verweerder erkend dat hij chronisch ziek is. Het verbaast hem daarom dat Salude op 17 februari 2020 een verkeerd advies heeft gegeven.
7.1.
Voorop staat dat het opleggen van een maatregel een belastend besluit is. Dat betekent dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor een maatregelwaardige gedraging. Meer concreet betekent dat dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een maatregelwaardige gedraging. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rust de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat eiser geen verwijt treft, op eiser. [1]
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de gesprekken met eiser van 1 september 2020 en 14 oktober 2020 waren bedoeld om samen met eiser invulling te geven aan zijn reintegratietraject. Dit betroffen aldus gesprekken die verband hielden met eisers arbeidsinschakeling. Het gesprek van 4 november 2020 had tot doel om met eiser te praten over zijn verplichting tot medewerking aan zijn re-integratie. Niet in geschil is dat eiser heeft geweigerd aan deze gesprekken deel te nemen. Dat eiser in het verleden een ontheffing van de arbeidsverplichtingen is verleend en hij beroep heeft ingesteld tegen de weigering van verweerder om dat in het besluit van 10 maart 2020 opnieuw te doen, ontslaat eiser echter niet van de verplichting om, in afwachting van de uitspraak in dat beroep, aan de arbeidsverplichting van artikel 9, eerste lid, van de Pw te voldoen. Dat eiser al lange tijd aan zijn reintegratie meewerkt en al veel gesprekken met verweerder heeft gevoerd, wat daar verder ook van zij, ontslaat hem evenmin van die verplichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser door niet aan de gesprekken van 1 september 2020 en 14 oktober 2020 deel te nemen dan ook verwijtbaar onvoldoende medewerking verleend aan oproepen om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en eerste lid, onder b, van de Maatregelenverordening. Door niet aan het gesprek van 4 november 2020 deel te nemen heeft eiser tevens verwijtbaar geweigerd mee te werken aan onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Daarmee heeft eiser maatregelwaardige gedragingen begaan en was verweerder gehouden om de bijstandsuitkering van eiser te verlagen. Overigens heeft de rechtbank in de uitspraak van vandaag in het beroep met zaaknummer SGR 20/4852 geoordeeld dat verweerder terecht heeft besloten om eiser geen ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen.
7.3.
De verlagingen van de bijstandsuitkering hebben plaatsgevonden volgens hetgeen daarover in de Pw en de Maatregelenverordening is vastgesteld. De rechtbank is tot slot niet gebleken van dringende redenen die nopen tot afstemming van de maatregelen.
8. De maatregelen zijn terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In het beroep SGR 21/4201
10. Eiser betoogt wat betreft bestreden besluit 2, kort en zakelijk weergegeven, dat hij niet meewerkt aan zijn re-integratie omdat een medewerker van verweerder in het verleden beloftes heeft gedaan die niet zijn waargemaakt. Daarnaast is eiser chronisch ziek. Eerst wanneer hij 100% pijnvrij is, kan sprake zijn van re-integratie. Tot slot betoogt eiser dat verweerder zijn brief van 7 mei 2021 bij de beoordeling van het bezwaar had moeten betrekken.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat het gesprek van 16 februari 2021 ging over de invulling van eisers re-integratietraject, waarbij het advies van het medisch onderzoek van 17 februari 2020 zou worden gevolgd. Niet in geschil is dat eiser niet aan dit gesprek heeft deelgenomen. Dat eiser chronisch ziek is, ontslaat hem echter niet van de verplichting om aan de arbeidsverplichting van artikel 9, eerste lid, van de Pw te voldoen. Verweerder heeft in het besluit van 10 maart 2020 immers geweigerd eiser te ontheffen van de arbeidsverplichting en in de uitspraak van vandaag in het beroep met zaaknummer SGR 20/4852 oordeelt de rechtbank dat verweerder dit terecht heeft gedaan. Wat betreft de eerdere beloften die verweerder zou hebben gedaan, is niet gebleken van toezeggingen, uitlatingen of andere gedragingen van verweerder waaruit eiser redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij niet aan het gesprek van 16 februari 2021 hoefde deel te nemen. Door desondanks niet aan het gesprek deel te nemen, heeft eiser verwijtbaar niet meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Daarmee heeft hij een maatregelwaardige gedraging begaan. Verweerder was dan ook gehouden om de bijstand van eiser te verlagen.
10.2.
Nu de bijstand van eiser in primair besluit 3 wegens dezelfde maatregelwaardige gedraging eerder is verlaagd, is sprake van recidive. Verweerder heeft de maatregel dan ook terecht overeenkomstig artikel 11, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening voor twee maanden opgelegd. Van dringende redenen die nopen tot afstemming van de maatregel is niet gebleken.
10.3.
Verweerder heeft eisers schriftelijke toelichting en aanvulling van zijn bezwaar van 7 mei 2021 echter ten onrechte niet bij de heroverweging van primair besluit 4 betrokken. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder stelt in het verweerschrift weliswaar dat hij deze brief niet heeft ontvangen, maar de kopie van de brief die eiser in beroep heeft overgelegd, is voorzien van een ontvangststempel van de gemeente Zoetermeer van 7 mei 2021. Dit betoog van verweerder gaat dus niet op. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser in de brief van 7 mei 2021 geen gronden of feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot een ander besluit hadden moeten leiden. Het is daarom aannemelijk dat eiser door dit gebrek in bestreden besluit 2 niet is benadeeld. De rechtbank ziet in dit gebrek wel aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
11. Eiser betoogt wat betreft bestreden besluit 3 en 4 dat hij door de opgelegde maatregel zijn vaste lasten niet kan betalen en hij structureel zijn huur te laat betaalt. Dit had kunnen worden voorkomen als verweerder de bijstandsuitkering van eiser niet had verlaagd.
11.1.
Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de overweging van verweerder in bestreden besluit 4 dat de aanvraag van 20 april 2021 wat betreft de maanden februari en maart 2021 een herhaalde aanvraag is. De rechtbank laat dit deel van bestreden besluit 4 dan ook buiten beschouwing.
11.2.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat in de systematiek van de Pw een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen algemene bijstand en bijzondere bijstand. Algemene bijstand is bedoeld om te voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, de bijzondere bijstand uit artikel 35 van de Pw om te voorzien in andere dan algemene bestaanskosten. [2] Woonlasten, zoals de huurkosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft gevraagd, worden gerekend tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. [3]
11.3.
De rechtbank oordeelt dat de huurkosten waarvoor eiser bij zijn aanvragen om bijzondere bijstand heeft gevraagd, algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn die uit inkomen of de algemene bijstand moeten worden voldaan. Reeds daarom heeft verweerder de aanvragen om bijzondere bijstand terecht afgewezen. In de omstandigheid dat eiser in de maanden februari en maart 2021 door de opgelegde maatregel niet over algemene bijstand beschikte, ligt geen grond om tot een ander oordeel te komen. Vanaf april 2021 beschikte eiser weer over een bijstandsuitkering, zodat hij daarmee de huur van de maand mei 2021 kon voldoen.
12. Voor zover eiser zich in zijn beroepschrift kritisch uitlaat over de Pw en de daarin opgenomen verplichtingen, kan de rechtbank daarover geen oordeel geven. Hetgeen eiser vermeldt over de verstandhouding tussen eiser en verweerder en zijn kritiek op de klantmanager van verweerder, dient in een klachtenprocedure naar voren te worden gebracht. De rechtbank kan zich daar niet over uitlaten. Van schending van eisers recht op privacy is tot slot niet gebleken.
13. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht eiser maatregelen heeft opgelegd en de aanvragen om bijzondere bijstand heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
14. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Daartoe overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser in deze zaak geen proceshandelingen heeft verricht zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in samenhang gelezen met lijst A van de bijlage bij het Bpb. Eiser heeft in dit beroep zelf het beroepschrift ingediend en de schriftelijke reacties die de gemachtigde van eiser later heeft ingediend, bevatten geen aanvullende gronden die op dit beroep betrekking hebben.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond;
- draagt verweerder op het in het beroep met zaaknummer SGR 21/4201 betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, Pw.
2. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
3. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Pw legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt. In het vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw is de volgende verplichting opgenomen: het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3. In artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de Pw is geregeld hoe het college de hoogte en duur van maatregelen in verband met het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het vierde lid op uniforme wijze moet vaststellen.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Op grond van het zesde lid verlaagt het college, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden en in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.
4. Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Zoetermeer (de Maatregelenverordening) wordt, indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd als bedoeld in de artikelen 8, 9, eerste of tweede lid, 13, eerste lid of 16 onder a, b of c opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in die artikelen, telkens de hoogte van de maatregel verdubbeld tot een maximum van 100 procent. Vervolgens wordt de duur van de maatregel verdubbeld.
6. Op grond van artikel 8, aanhef en eerste lid, onder b, van de Maatregelenverordening behoort het niet desgevraagd medewerking verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Pw, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling, tot de eerste categorie van gedragingen van een belanghebbende waardoor één van de verplichtingen op grond van de artikelen 9 en 9a, van de Pw niet of onvoldoende worden nagekomen.
7. Op grond van artikel 11, aanhef en onder a en b, van de Maatregelenverordening bedraagt de maatregel indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Pw niet of onvoldoende nakomt, 100 procent van de bijstandsnorm gedurende: (a) één maand bij een eerste gedraging en (b) twee maanden bij een tweede gedraging.
8. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Maatregelenverordening, voor zover van belang, wordt bij een maatregel als bedoeld in artikel 11 de maatregel toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden 1/3 van de maatregel wordt toebedeeld, voor gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder b tot en met h, van de Pw.
9. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:343.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2114.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2233.