ECLI:NL:RBDHA:2022:2056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
NL20.12689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die op 5 maart 2016 was afgewezen. Na een reeks van rechtszaken, waaronder een hoger beroep dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd behandeld, werd de zaak uiteindelijk terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de asielaanvraag was overschreden. Eiser had recht op schadevergoeding vanwege deze overschrijding, die werd vastgesteld op € 500,-. Daarnaast werd verweerder veroordeeld om de kosten van de deskundige, die eiser had ingeschakeld, te vergoeden tot een bedrag van € 400,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende de onredelijke vertraging in de procedure en de impact daarvan op eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en zorgvuldig te handelen in asielprocedures, en de rechten van asielzoekers in het licht van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.12689

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] afgewezen.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld op 6 maart 2016.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2016 is het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de Afdeling [2] van 12 juli 2016 is het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2017 is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 maart 2016 vernietigd.
Bij uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2019 is het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Op 31 oktober 2019 heeft verweerder eiser aanvullend gehoord.
Bij besluit van 27 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is H.C. Khanna als tolk ter zitting verschenen.
Na sluiting van het onderzoek heeft eiser op 9 augustus 2021 een aantal nadere stukken ingediend over de veiligheidssituatie in Afghanistan en daarbij de rechtbank verzocht om heropening van het onderzoek.
Op 24 augustus 2021 heeft verweerder, gelet op het vanaf 11 augustus 2021 ingestelde besluit- en vertrekmoratorium voor Afghanistan, het bestreden besluit ingetrokken en de rechtbank medegedeeld dat opnieuw op de aanvraag zal worden beslist.
Bij besluit van 13 september 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsnog ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning verleend met ingang van 21 augustus 2015 tot 21 augustus 2020. Verder heeft verweerder de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning ambtshalve verlengd tot 21 augustus 2025.
Eiser heeft bij brief van 23 september 2021 zijn beroep gehandhaafd en gronden tegen het besluit van 13 september 2021 aangevoerd.
Verweerder heeft op 9 november 2021 een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet aangegeven een nadere zitting te wensen. Gelet hierop heeft de rechtbank het onderzoek op 24 januari 2022 gesloten.

Overwegingen

Is het beroep gericht tegen het besluit van 23 september 2021?
1. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb [3] heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het besluit van 23 september 2021. Hoewel zijn aanvraag is ingewilligd, meent hij dat aan hem een andere verblijfsvergunning had moeten worden verleend. Verweerder komt met het nemen van dit besluit dan ook niet volledig aan het beroep van eiser tegemoet. Het beroep van eiser is daarom van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 23 september 2021.
Waarom is eiser het niet eens met het besluit van 23 september 2021?
3. Eiser voert aan dat aan hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had moeten worden verleend, omdat hij aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor deze verblijfsvergunning. Zijn brief van 20 augustus 2021 moet als een aanvraag hiertoe worden beschouwd. Indien dit niet wordt gevolgd, dan had het op de weg van verweerder gelegen om hem in de gelegenheid te stellen om aan te tonen dat hij aan alle voorwaarden, waaronder het inburgeringsvereiste, voldoet. Verder meent eiser dat hij recht heeft op schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Tussen zijn asielaanvraag en de verlening van de verblijfsvergunning ligt immers een termijn van ruim zes jaar. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2016 volgt dat de maximale duur van de asielprocedure vijf jaar is. [4] Bovendien mag de asielprocedure overeenkomstig de Procedurerichtlijn [5] maar 21 maanden bedragen. Eiser betoogt ook dat de kosten die hij heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige, de heer Hassan Zadeh, vergoed moeten worden door verweerder. Hij overlegt hiertoe een factuur van € 400,-. Tot slot verzoekt eiser de rechtbank om bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding rekening te houden met de extra werkzaamheden van zijn gemachtigde door de intrekking van het bestreden besluit en het nemen van een nieuw besluit.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder aan hem ambtshalve een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had moeten verlenen. Eiser heeft bij verweerder immers een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Tegen de afwijzing van deze aanvraag heeft eiser beroep bij de rechtbank ingediend. De afwijzing van deze aanvraag, waaronder ook valt de inwilliging bij besluit van 23 september 2021, is het voorwerp van geschil bij de rechtbank. Of eiser al dan niet (tevens) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd valt buiten de omvang van het geschil in beroep. Indien eiser meent dat hij in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning, kan hij daartoe bij verweerder een aanvraag indienen.
Overschrijding van de redelijke termijn
5. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, beoordeeld wordt aan de hand van de omstandigheden van het geval. Volgens vaste jurisprudentie zijn daarbij van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Bij deze beoordeling dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. [6] Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing wordt gelaten. [7]
5.1.
Op de zaak van eiser is de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 [8] , van toepassing. Het bestreden besluit is immers ná 1 februari 2014 bekendgemaakt. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint met het instellen van beroep. Zowel de rechtbank als de Afdeling heeft daarom ieder in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen. [9]
5.2.
In dit geval heeft eiser op 6 maart 2016 beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag bij besluit van 5 maart 2016. Vanaf dat moment is de redelijke termijn aangevangen. Met de uitspraak van vandaag doet de rechtbank uitspraak op het geschil dat eiser en verweerder verdeeld houdt. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt in het verweerschrift dat de redelijke termijn is geëindigd op de datum dat het inwilligend besluit is genomen, aangezien het geschil tussen partijen op dat moment, gelet op deze uitspraak, nog niet volledig was beslecht en met dat besluit daarom niet volledig aan eiser tegemoet is gekomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de redelijke termijn op 7 maart 2022 eindigt. De procedure in (hoger) beroep duurt op dat moment zes jaar en één dag, zodat de redelijke termijn in beginsel met twee jaar en één dag is overschreden.
5.3.
Echter, de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van de prejudiciële vragen dient buiten beschouwing te worden gelaten. In het geval van eiser heeft de Afdeling de behandeling van het hoger beroep op 3 november 2017 aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een andere zaak waren gesteld. Op
5 november 2018 heeft de Afdeling zijn prejudiciële vragen aan het Hof ingetrokken. Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld op 19 november 2018. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de tijd die buiten beschouwing moet worden gehouden, is geëindigd op
5 november 2018. De rechtbank sluit hierbij aan bij het moment dat wordt gehanteerd in het geval de prejudiciële vragen niet worden ingetrokken, maar de beslissing van het Hof wel wordt afgewacht. In dat geval geldt de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing als einde van de buiten beschouwing te laten termijn. [10]
5.4.
Wat betreft het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang overweegt de rechtbank dat eiser voor het eerst bij de behandeling van zijn tweede beroep, twee nieuwe asielmotieven heeft ingebracht. [11] Naar aanleiding van deze nieuwe asielmotieven heeft verweerder eiser op 31 oktober 2019 aanvullend gehoord en op 27 mei 2020 een nieuw besluit genomen. Het aanvullend horen van eiser was redelijk en daarmee is ook niet onredelijk veel tijd gemoeid geweest, gelet op de tussenliggende procedure bij de Afdeling. De rechtbank volgt verweerder in zijn verweerschrift dat qua termijn hiervoor aansluiting kan worden gezocht bij de door de Afdeling gegeven redelijke termijn van een halfjaar in de bezwaarfase. Gelet op het late tijdstip dat eiser deze motieven heeft ingebracht, namelijk in zijn tweede beroepsprocedure, wordt de overschrijding met een halfjaar aan eiser toegerekend en zal deze periode daarom buiten beschouwing blijven.
5.5.
Het voorgaande maakt dat de redelijke termijn, na vermindering van één jaar en één dag in verband met het afwachten van de prejudiciële beslissing en een halfjaar om eiser aanvullend te horen in verband met de door hem aangedragen nieuwe asielmotieven, met een halfjaar is overschreden. Het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom toegewezen.
5.6.
De rechtbank veroordeelt verweerder wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de vreemdeling, als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
Vergoeding van de kosten van de deskundige
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling komen de kosten van een deskundige op de grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. [12] Hieruit vloeit voort dat niet is vereist, zoals eiser in zijn gronden wel betoogt, dat het deskundigenrapport mede redengevend is geweest voor de intrekking van het bestreden besluit en het genomen inwilligende besluit. In zijn verweerschrift van 9 november 2021 erkent verweerder dat het inroepen van de deskundige door eiser niet onredelijk was en dat ook de daarmee gemoeide kosten redelijk zijn. Om die reden is de rechtbank met partijen van oordeel dat de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige voor vergoeding in aanmerking komen.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Nu het bestreden besluit tijdens het beroep is ingetrokken, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het inbrengen van een nadere schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan eiser te betalen een bedrag aan schadevergoeding van
€ 500,-;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de deskundige tot een bedrag van € 400,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Algemene wet bestuursrecht.
5.Richtlijn 2013/32/EU.
6.Zie bijvoorbeeld de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 juni 2000, inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaaknummer 30979/96, en van 29 maart 2006, inzake Pizzati tegen Italië, zaaknummer 62361/00.
7.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5887) en de uitspraak van 11 maart 2016 waarnaar eiser verwijst (onder voetnoot 4).
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 28 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:639) en van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1432).
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (onder voetnoot 8).
11.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2017, met zaaknummer AWB 17/3910.
12.Bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:380) en van 26 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1423).