201708210/1/V2.
Datum uitspraak: 28 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 oktober 2017 in zaken nrs. 17/10116 en 17/10117 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Veiligheid en Justitie (nu: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluiten van 11 mei 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stuken overgelegd.
Overwegingen
1. In hoger beroep betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat Kazachstan voor hen als veilig derde land kan worden aangemerkt. Zij voeren daartoe aan dat uit verschillende door hen overgelegde bronnen blijkt, dat zij als Gülenisten een risico op refoulement naar hun land van herkomst Turkije lopen.
2. Niet in geschil is dat de vreemdelingen de Turkse nationaliteit hebben en dat zij aanhangers van de Gülen-beweging zijn. Evenmin is in geschil dat de vreemdelingen ruim een jaar in Kazachstan hebben gewoond, zij daar een verblijfsvergunning hadden en dat vreemdeling 1 in Kazachstan als docent Turks heeft gewerkt voor een universiteit die gelieerd is aan de Gülen-beweging.
3. De vreemdelingen hebben ter onderbouwing van hun vrees voor refoulement in de zienswijze en in het beroepschrift verwezen naar een artikel van Reuters van 5 augustus 2016 getiteld "Kazakhstan to expel teachers linked with Gulen movement: Nazarbayev" en een artikel van Radio Free Europe van 6 augustus 2016 getiteld "Nazarbaev Pledges To Purge 'Terror Links' From Kazakh Schools During Turkey Visit". In deze artikelen is vermeld dat president Nazarbaev van Kazachstan en president Erdogan van Turkije zijn overeengekomen dat Kazachstan docenten die gelieerd zijn aan de Gülen-beweging en in dat kader verdacht worden van terroristische activiteiten, zal uitzetten naar Turkije.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de door de vreemdelingen overgelegde artikelen onvoldoende zijn om te concluderen dat de vreemdelingen, of andere Turkse Gülenisten, naar Turkije zullen worden uitgezet. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat Kazachstan daadwerkelijk overgaat tot het uitzetten van Turkse onderdanen naar Turkije, of plannen heeft daartoe. Ook hebben de vreemdelingen niet aangevoerd dat Turkije een dergelijk verzoek bij de autoriteiten van Kazachstan heeft ingediend, aldus de staatssecretaris.
3.2. De rechtbank heeft over deze artikelen alleen overwogen dat hieruit niet volgt dat de vreemdelingen in Kazachstan hebben te vrezen als Gülen-aanhangers, noch dat de Kazachstaanse autoriteiten in een asielprocedure onvoldoende bescherming kunnen bieden tegen "de verlengde arm van Erdogan". De rechtbank heeft ten onrechte niet in haar beoordeling betrokken of de vreemdelingen als Gülen-aanhangers een risico op refoulement naar Turkije lopen (zie in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:377). Gelet op het in r.o. 3.1. weergegeven standpunt van de staatssecretaris, heeft de rechtbank ook niet onderkend dat de staatssecretaris de door de vreemdelingen overgelegde artikelen onvoldoende gemotiveerd heeft betrokken in de beoordeling of Kazachstan als veilig derde land kan worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3378). 4. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig om wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en de besluiten van 11 mei 2017 worden vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
4.1. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvragen van de vreemdelingen beslissen. Hij dient daarbij te betrekken dat de vreemdelingen in hoger beroep hun eerder ingenomen standpunt, dat zij op een lijst staan vanwege terroristische activiteiten, nader hebben onderbouwd. Zij hebben daartoe in hoger beroep namelijk een stuk overgelegd waaruit zou blijken dat zij door de Turkse autoriteiten worden gezocht vanwege terroristische activiteiten. Daarnaast hebben de vreemdelingen verwezen naar artikelen waarin is vermeld dat Kazachstan daadwerkelijk is overgegaan tot het uitzetten van Gülen-aanhangers naar Turkije.
5. De vreemdelingen betogen dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond en verzoeken om vergoeding van de daardoor door hen geleden schade.
5.1. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechtelijke instanties bestaat een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Deze termijn begint met het instellen van het beroep. 5.2. De vreemdelingen hebben op 15 mei 2017 beroep bij de rechtbank ingesteld. Nu er tussen het instellen van het beroep en het einde van de procedure een periode van twee jaar en negen maanden is verstreken, is de hiervoor vermelde, als redelijk aan te merken termijn niet overschreden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad onder r.o. 3.8.2. van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient dan ook reeds om die reden te worden afgewezen. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 oktober 2017 in zaken nrs. 17/10116 en 17/10117;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 11 mei 2017, […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Duyster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2020
664.