ECLI:NL:RBDHA:2022:1702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
NL21.6939 en AWB 20/6351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige wegens niet voldoen aan documentatievereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse ondernemer, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'arbeid als zelfstandige'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet voldeed aan het documentatievereiste. Eiser erkende dat hij niet alle benodigde documenten had overgelegd, maar stelde dat hij volgens de regelgeving niet verplicht was om bepaalde stukken aan te leveren. De rechtbank oordeelde dat verweerder de aanvraag terecht had afgewezen, omdat eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. De rechtbank volgde de argumenten van eiser niet dat verweerder in strijd met de standstill-bepaling of het gelijkheidsbeginsel had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang van de voorlopige voorziening was komen te vervallen nu in de hoofdzaak was beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.6939 (beroep) en AWB 20/6351 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid als zelfstandige” afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hierbij is aan eiser, naast het al geldende terugkeerbesluit, een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 december 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 12 april 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het doel "arbeid als zelfstandige bij [bedrijf] " ingediend. Hierbij heeft eiser een kopie van zijn Turkse paspoort en een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Hierbij is aan eiser te kennen gegeven dat hij Nederland binnen vier weken moet verlaten. Eiser is hiertegen in bezwaar gegaan. Tevens heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening. Deze is afgewezen en het bezwaar is ongegrond verklaard [1] .
1.1
Op 11 juni 2020 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend voor hetzelfde doel. Hierbij heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
  • een kopie van zijn Turkse paspoort;
  • een ondernemingsplan;
  • jaarrekeningen;
  • winst- en verliesrekeningen;
  • een uittreksel van de Kamer van Koophandel;
  • een diploma;
  • een niet vertaald Turks document.
Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Hierbij is aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn opgelegd. Ook heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om een inreisverbod op te leggen. Eiser is tegen de afwijzing in bezwaar gegaan en heeft verzocht om een voorlopige voorziening. Hij heeft ook zijn zienswijze ingediend op het voornemen om aan hem een inreisverbod op te leggen. Bij de gronden van bezwaar zijn de volgende stukken overgelegd:
  • Een VOF-contract;
  • Een aangifte inkomstenbelasting;
  • Een bijlage verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer;
  • Inkoopfacturen;
  • Verkoopfacturen;
  • De jaarrekening 2019;
  • Bankafschriften van de zakelijke rekening 2019 (t/m 11 september) en 2020 (t/m 30 juni 2020).
1.2
Eiser heeft op 15 februari 2021 opnieuw een aanvraag voor hetzelfde doel gedaan. Hij heeft hierbij een ondernemingsplan overgelegd. Op 6 april 2021 heeft hij zijn aanvraag aangevuld met een referentiebrief. Op dezelfde dag heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het gaat volgens verweerder namelijk om een herhaalde aanvraag en eiser heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen als bedoeld in artikel 4:6 Awb [2] . Ook merkt verweerder op dat het terugkeerbesluit nog geldt.
1.3
Op 6 april 2021 heeft verweerder ook het bezwaar op de afwijzing van de aanvraag van 11 juni 2020 ongegrond verklaard. Daarbij is aan eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Dit beroep wordt hier behandeld.
Op 7 april 2021 heeft eiser zijn aanvraag van 11 juni 2020 aangevuld met de volgende stukken:
  • Ib-aangiften en aanslagen;
  • Btw-aangiften 2020;
  • Jaarrekening 2020;
  • Verkoopfacturen 2020 en 2021;
  • Bankafschriften zakelijke rekening 2020 en 2021;
  • Getuigschrift.
Besluit van verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van 11 juni 2020 afgewezen omdat eiser bij zijn aanvraag en in bezwaar niet heeft voldaan aan het documentatievereiste. Daarom kon geen advies aan de EZK [3] worden gevraagd over de vraag of eiser met zijn arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient. Bovendien meent verweerder dat eiser ten onrechte stelt dat niet duidelijk is wanneer een zaak aan EZK wordt voorgelegd. Dit staat volgens verweerder duidelijk op de aanvraag, in paragraaf B6/4.5 van de Vc [4] en in de bijlage 8aa van het Vv [5] . Verder heeft eiser bij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd waarom het gaat om gelijke gevallen. Eisers stelling dat het huidige toelatingsbeleid in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol volgt verweerder niet. Bovendien meent verweerder dat eisers stelling dat er vraag is naar ongeschoolde arbeiders niet inhoudt dat hij zijn competenties niet hoeft te onderbouwen. Ook stelt verweerder dat eisers zienswijze geen aanleiding is geweest om van het inreisverbod af te zien.
Is er sprake van procesbelang?
3. Eiser heeft inmiddels in een andere procedure een verblijfsvergunning voor verblijf als familielid gekregen. Volgens eiser is echter nog steeds sprake van procesbelang, omdat de ingangsdatum van het rechtmatige verblijf eerder aanvangt bij een inwilliging van de onderhavige aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat om deze reden inderdaad sprake is van procesbelang.
Heeft verweerder ten onrechte inhoudelijk getoetst?
4. Eisers stelling dat verweerder buiten zijn bevoegdheid treedt omdat hij het ondernemingsplan inhoudelijk heeft getoetst, terwijl deze bevoegdheid is voorbehouden aan EZK, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft beoordeeld of de aanvraag van eiser voldoet aan het documentatievereiste. Deze beoordeling gaat over de vraag of de aanvraag voldoende is onderbouwd en houdt geen inhoudelijke toetsing in aan het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’. Voor de beoordeling of de aanvraag met de gevraagde stukken is onderbouwd, is geen specifieke deskundigheid vereist.
Heeft eiser voldaan aan het documentatievereiste?
5. Niet is in geschil dat eiser niet alle volgens het beleid vereiste documenten aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Eiser erkent feitelijk dat hij in de bestuurlijke fase heeft nagelaten om concrete intentieverklaringen van toekomstige opdrachtgevers, overeenkomsten van opdracht, een onderbouwing van eventuele competenties, gespecificeerde verkoopfacturen, branchegegevens van de specifieke markt, inkoopfacturen van 2019, bankafschriften van 11 september 2019 tot 1 januari 2020, en van na 30 juni 2020 en exploitatiecijfers over te leggen. Eiser voert echter – samengevat – aan dat hem dit niet kan worden tegengeworpen op grond van het volgende. Hij heeft ter onderbouwing van zijn competenties een getuigschrift en een diploma overgelegd, maar deze kunnen niet gewaardeerd worden. Ten aanzien van de ontbrekende intentieverklaringen en overeenkomsten van opdracht voert eiser aan dat veel van zijn overeenkomsten mondeling zijn en dat niet elke opdrachtgever een overeenkomst van opdracht of intentieverklaring wil afgeven. Daarnaast kan van eiser niet worden verwacht dat hij elk factuur onderbouwt met een overeenkomst van opdracht. Intentieverklaringen zouden bovendien pas waarde hebben als eiser nog niet was gestart met zijn werkzaamheden. Ook geven de verkoopfacturen voldoende inzicht in het werk en de uitgevoerde opdrachten. In het beleid is niets opgenomen over de specificatie van de verkoopfacturen. Eiser voert verder aan dat uit de bijlage 8aa Vv niet blijkt dat hij inkoopfacturen dient over te leggen. Ook voert eiser aan dat slechts wordt gevraagd om bankafschriften van de beginperiode en van de eindperiode. Van deze periodes heeft eiser bankafschriften overgelegd. Wat betreft de exploitatiecijfers voert eiser aan dat hij jaarrekeningen van 2018 en 2019 heeft overgelegd.
5.1
Dat eiser volgens bijlage 8aa Vv geen inkoopfacturen hoeft over te leggen en dat hij de exploitatiecijfers heeft overgelegd in de vorm van verschillende jaarrekeningen kan door de rechtbank worden gevolgd. Voorts kan eiser worden gevolgd dat hij de volgens bijlage 8aa en de aanvraag vereiste bankafschriften heeft overgelegd, namelijk die van het eind van de verslagperiode, althans heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de overgelegde afschriften niet aan dat vereiste voldoen. Wat betreft de overige ontbrekende stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder het ontbreken hiervan heeft mogen tegenwerpen op grond van het volgende. Uit de wetgeving volgt dat eiser pas in Nederland mag werken wanneer hij voldoet aan de voorwaarden van de door hem gevraagde verblijfsvergunning. Uit rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat verweerder van eiser mag verwachten dat hij zijn aanvraag onderbouwt volgens de vereisten die in paragraaf B6/4.5 van de Vc zijn gesteld. Dat heeft eiser niet gedaan. Wat er ook zij van eisers stelling dat niet van hem kan worden verwacht dat hij elke factuur onderbouwt met overeenkomsten van opdracht, heeft hij geen enkel factuur daarmee onderbouwd. Ook heeft eiser zijn gestelde opdrachten niet op een andere manier dan door overeenkomsten van opdracht onderbouwd. De verkoopfacturen die eiser hiertoe heeft overgelegd zijn daarvoor onvoldoende gespecificeerd. Anders dan eiser stelt heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser geen intentieverklaringen van (potentiële) opdrachtgevers of overeenkomsten van opdracht heeft overgelegd. Dergelijke stukken geven een goed beeld van de levensvatbaarheid van de onderneming in de toekomst, waarbij behaalde resultaten alleen zien op het verleden. Dat de meeste overeenkomsten mondeling zijn, doet daar niet aan af. Ook kan verweerder erin worden gevolgd dat de branchegegevens onvoldoende specifiek zijn. Met betrekking tot het getuigschrift, is dit pas na het bestreden besluit overgelegd en kan daarom niet worden meegenomen in deze procedure. Bovendien kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat het getuigschrift summier is. Het gaat slechts om twee jaar werkervaring en het is niet duidelijk over welke periode dit gaat. Ook is het niet onderbouwd met een onderliggende arbeidsovereenkomst. Het overgelegde diploma is daarnaast niet vertaald en niet gewaardeerd door Nuffic. Het voldoet daarom niet.
Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat de aanvraag van eiser niet voldoet aan het documentatievereiste en hoefde hij de aanvraag niet voor te leggen aan EZK. Aan de gronden die zien op het ondernemingsplan en de daarin opgenomen markt- en concurrentieanalyse komt de rechtbank daarom niet meer toe.
Is er sprake van strijd met de standstill-bepaling?
6. De rechtbank volgt het betoog van eiser niet, dat het huidige strikte toelatingsbeleid voor Turkse ondernemers, waarbij vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandig ondernemer meer wordt voorgelegd aan EZK, een aanscherping betreft van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen en dat die ongeoorloofd is en in strijd met de standstill-bepaling van het Turks Associatierecht. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2013 [7] en 29 november 2018 [8] . Uit deze uitspraken volgt dat het stellen van het documentatievereiste op zichzelf niet in strijd is met de standstill-bepaling. Daarbij komt dat eiser de stelling dat vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer wordt voorgelegd aan EZK niet heeft onderbouwd.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
7. Eiser heeft een beroep gedaan op andere zaken, waarin aanvragen die zijn onderbouwd met een vergelijkbaar ondernemingsplan dat is opgesteld door dezelfde opsteller, wel aan EZK ter advisering zijn voorgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel al niet slagen, omdat niet is gebleken dat in deze gevallen ook de eerdergenoemde documenten misten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder eiser in bezwaar moeten horen?
8. Dat verweerder de hoorplicht zou hebben geschonden, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in het primaire besluit aangegeven op welke punten de aanvraag ontoereikend is onderbouwd. Nu eiser in bezwaar de gevraagde stukken niet, dan wel onvolledig heeft overgelegd, stond op voorhand vast dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen in bezwaar kon afzien.
Conclusie beroep
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
11. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Moes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u, voor zover het de hoofdzaak betreft, een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 19/6218.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Minister van Economische Zaken en Klimaat.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Voorschrift Vreemdelingen.
6.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: ECLI:NL:RVS:2018:1326.