5.1Dat eiser volgens bijlage 8aa Vv geen inkoopfacturen hoeft over te leggen en dat hij de exploitatiecijfers heeft overgelegd in de vorm van verschillende jaarrekeningen kan door de rechtbank worden gevolgd. Voorts kan eiser worden gevolgd dat hij de volgens bijlage 8aa en de aanvraag vereiste bankafschriften heeft overgelegd, namelijk die van het eind van de verslagperiode, althans heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de overgelegde afschriften niet aan dat vereiste voldoen. Wat betreft de overige ontbrekende stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder het ontbreken hiervan heeft mogen tegenwerpen op grond van het volgende. Uit de wetgeving volgt dat eiser pas in Nederland mag werken wanneer hij voldoet aan de voorwaarden van de door hem gevraagde verblijfsvergunning. Uit rechtspraak van de Afdelingvolgt dat verweerder van eiser mag verwachten dat hij zijn aanvraag onderbouwt volgens de vereisten die in paragraaf B6/4.5 van de Vc zijn gesteld. Dat heeft eiser niet gedaan. Wat er ook zij van eisers stelling dat niet van hem kan worden verwacht dat hij elke factuur onderbouwt met overeenkomsten van opdracht, heeft hij geen enkel factuur daarmee onderbouwd. Ook heeft eiser zijn gestelde opdrachten niet op een andere manier dan door overeenkomsten van opdracht onderbouwd. De verkoopfacturen die eiser hiertoe heeft overgelegd zijn daarvoor onvoldoende gespecificeerd. Anders dan eiser stelt heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser geen intentieverklaringen van (potentiële) opdrachtgevers of overeenkomsten van opdracht heeft overgelegd. Dergelijke stukken geven een goed beeld van de levensvatbaarheid van de onderneming in de toekomst, waarbij behaalde resultaten alleen zien op het verleden. Dat de meeste overeenkomsten mondeling zijn, doet daar niet aan af. Ook kan verweerder erin worden gevolgd dat de branchegegevens onvoldoende specifiek zijn. Met betrekking tot het getuigschrift, is dit pas na het bestreden besluit overgelegd en kan daarom niet worden meegenomen in deze procedure. Bovendien kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat het getuigschrift summier is. Het gaat slechts om twee jaar werkervaring en het is niet duidelijk over welke periode dit gaat. Ook is het niet onderbouwd met een onderliggende arbeidsovereenkomst. Het overgelegde diploma is daarnaast niet vertaald en niet gewaardeerd door Nuffic. Het voldoet daarom niet.
Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat de aanvraag van eiser niet voldoet aan het documentatievereiste en hoefde hij de aanvraag niet voor te leggen aan EZK. Aan de gronden die zien op het ondernemingsplan en de daarin opgenomen markt- en concurrentieanalyse komt de rechtbank daarom niet meer toe.
Is er sprake van strijd met de standstill-bepaling?
6. De rechtbank volgt het betoog van eiser niet, dat het huidige strikte toelatingsbeleid voor Turkse ondernemers, waarbij vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandig ondernemer meer wordt voorgelegd aan EZK, een aanscherping betreft van het toelatingsbeleid van Turkse zelfstandigen en dat die ongeoorloofd is en in strijd met de standstill-bepaling van het Turks Associatierecht. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2013en 29 november 2018. Uit deze uitspraken volgt dat het stellen van het documentatievereiste op zichzelf niet in strijd is met de standstill-bepaling. Daarbij komt dat eiser de stelling dat vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer wordt voorgelegd aan EZK niet heeft onderbouwd.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
7. Eiser heeft een beroep gedaan op andere zaken, waarin aanvragen die zijn onderbouwd met een vergelijkbaar ondernemingsplan dat is opgesteld door dezelfde opsteller, wel aan EZK ter advisering zijn voorgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel al niet slagen, omdat niet is gebleken dat in deze gevallen ook de eerdergenoemde documenten misten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder eiser in bezwaar moeten horen?
8. Dat verweerder de hoorplicht zou hebben geschonden, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in het primaire besluit aangegeven op welke punten de aanvraag ontoereikend is onderbouwd. Nu eiser in bezwaar de gevraagde stukken niet, dan wel onvolledig heeft overgelegd, stond op voorhand vast dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen in bezwaar kon afzien.
Conclusie beroep
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
11. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.