ECLI:NL:RBDHA:2022:16262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek met betrekking tot horecagelegenheden in Den Haag

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek van 13 augustus 2021, gericht op verschillende horecagelegenheden in Den Haag. De rechtbank heeft op 28 november 2022 uitspraak gedaan. Eiser had twee handhavingsverzoeken ingediend, waarbij hij zich beklaagde over muziekoverlast en andere overtredingen door de horecagelegenheden. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van eiser prematuur was, omdat de beslistermijn van acht weken nog niet was verstreken. Hierdoor werd het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van een uitputtende gedachtewisseling tussen partijen, waardoor de bezwaarschriftprocedure nog steeds relevant was. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 13 augustus 2021, voor zover dit onder de bevoegdheid van de burgemeester viel, niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 13 augustus 2021, voor zover dit onder de bevoegdheid van het college viel, eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak doorverwezen naar de betrokken bestuursorganen voor verdere behandeling als bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6911 BESLU

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de burgemeester van Den Haag, verweerder (I)

(gemachtigde: mr. E.P. Alonso) en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder (II)

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving van 13 augustus 2021.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:54 respectievelijk artikel 8:54a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen in deze zaak van eiser.
1.1.
Eiser, die woont aan de [adres 1] te [plaatsnaam] , heeft bij e-mailbericht van
13 augustus 2021 (09:38 uur) aan de gemeente Den Haag een handhavingsverzoek (I) gedaan met betrekking tot de horecagelegenheden [bedrijfsnaam 1] en Restaurant [bedrijfsnaam 2] en eventuele overige gelegenheden aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] . Dit betreft muziekoverlast. [1]
1.2.
Eiser heeft bij e-mailbericht van 13 augustus 2021 (18:53 uur) een uitgebreid handhavingsverzoek (II) ingediend, dat volgens hem “de bevoegdheid van de burgemeester, verweerder en de ODH” betreft, met betrekking tot de horecagelegenheden Café [bedrijfsnaam 3] ( [adres 2] ), Eetcafé [bedrijfsnaam 4] ( [adres 3] ), Café [bedrijfsnaam 5] ( [adres 4] ), [bedrijfsnaam 6] - ( [adres 5] ) en Restaurant [bedrijfsnaam 2] ( [adres 6] ) te Den Haag. Dit betreft 31 punten met betrekking tot het al dan niet hebben van een vergunning [2] , het overtreden van de betreffende regelgeving, (geluid)hinder van bezoekers en bij het opruimen van de terrassen, illegaal geplaatst straatmeubilair, reclamebord en boom. Voorts heeft eiser verzocht om de exploitatievergunningen aan te passen en maatregelen te treffen terzake de belemmering van vrije doorgang van hulpdiensten.
1.3.
Bij brief van 23 augustus 2021 heeft de ODH, namens het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college), eiser meegedeeld dat de ODH bevoegd is ter zake van overtredingen van de Wet milieubeheer en van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De ODH zal in het kader van verzoek I onderzoek doen naar
- overlast van muziekgeluid van [bedrijfsnaam 5] en Restaurant [bedrijfsnaam 2] . Voor het overige wordt dit verzoek onvoldoende concreet geacht.
In het kader van verzoek II zal de ODH onderzoek doen naar
- de geluidsoverlast na 23.00 uur van het opruimen van de terrassen van de vijf betrokken horecagelegenheden.
De overige verzoeken om handhaving zullen door de gemeente worden afgehandeld.
Bij brief aan eiser van 22 september 2021 heeft de ODH, namens het college, het vorenstaande herhaald en benadrukt dat de gemeente Den Haag bevoegd is ter zake van het woon- en leefklimaat en het behandelen van bezwaarschriften. Uiterlijk op 1 december 2021 volgt een besluit op de handhavingsverzoeken, voor zover het college (de ODH), daartoe bevoegd is.
1.4.
Eiser heeft de gemeente Den Haag bij brief van 26 september 2021, ontvangen op
28 september 2021, meegedeeld dat de ODH heeft gereageerd op twee punten van zijn verzoeken (I muziekoverlast en II geluidsoverlast opruimen terrassen). Hij stelt de gemeente in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op de overige punten van zijn verzoek II.
Eiser heeft bij brief van 17 oktober 2021 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de overige punten van zijn handhavingsverzoek (II) en de gemeente verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. [3] Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (SGR 21/6897 BESLU).
De rechtbank heeft het door eiser meegezonden bezwaar van 17 oktober 2021 geregistreerd
als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek(en) van
13 augustus 2021 (SGR 21/6911 BESLU).
Voor zover het de burgemeester (verweerder I) betreft, niet tijdig beslissen en reëel besluit
2.1.
Bij besluit van 3 november 2021 heeft verweerder meegedeeld dat het handhavingsverzoek (II) terzake van de punten 4, 8, 15, 22 en 31 (deels) onder zijn bevoegdheid valt. Er is onderzoek ingesteld. Het verzoek wordt afgewezen. De overige punten vallen onder de bevoegdheid van het college en hierop zal separaat een besluit worden genomen.
Eiser heeft bij brief van 15 december 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep.
2.2.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 24 november 2021 meegedeeld dat de termijn om te beslissen op het handhavingsverzoek (II), voor zover dit aan hem is gericht, eindigde op 8 oktober 2021. De ingebrekestelling van 26 september 2021 was prematuur. Daarom is niet voldaan aan de vereisten van artikelen 4:17 en 6:12 van de Awb.
2.3.
Bij brief van 20 december 2021 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld in te stemmen met rechtstreeks beroep en het bezwaar van 15 december 2021 doorgezonden naar de rechtbank (SGR 21/8380 BESLU).
3. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de beslistermijn van acht weken [4] , die aanvangt op de datum van ontvangst van het handhavingsverzoek (II), ten tijde van de ingebrekestelling van 26 september 2021 nog niet was verstreken. De ingebrekestelling was prematuur. Daarom is verweerder geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op dit handhavingsverzoek. Nu niet is voldaan aan de vereisten voor het indienen van een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. [5]
4. Het beroep niet tijdig beslissen heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 3 november 2021. [6] De rechtbank kan het beroep dat tegen het besluit van
3 november 2021 is gericht verwijzen naar verweerder. [7]
Het besluit van 3 november 2021 is een primair besluit. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient tegen dat besluit eerst een bezwaarschrift te worden ingediend. Een andersluidende opvatting zou tekort doen aan het uitgangspunt van de Awb dat, alvorens de rechter om een oordeel gevraagd kan worden, eerst in de bezwaarschriftprocedure een heroverweging dient plaats te vinden. De rechtbank maakt doorgaans gebruik van de haar op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb toekomende bevoegdheid, omdat het voeren van een bezwaarschriftprocedure tegen een (reëel) primair besluit het uitgangspunt van de Awb is. [8] De rechtbank ziet ook in deze zaak aanleiding om dit artikellid toe te passen, nu in door partijen nog geen inhoudelijke standpunten zijn ingenomen.
Dat eiser bij brief van 15 december 2021 tijdens de onderhavige beroepsprocedure tevens bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep, maakt dit niet anders. Het gaat hier om een omvangrijk handhavingsverzoek. In bezwaar is een enkele grond aangevoerd en eiser heeft verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden. Daarmee is ook het standpunt van verweerder naar aanleiding van eventuele gronden nog niet duidelijk. Dat standpunt kan worden ingenomen in de beslissing op bezwaar. Er is geen sprake van een zodanige uitputtende gedachtewisseling tussen partijen dat de bezwaarschriftprocedure daaraan weinig of niets meer kan toevoegen. De rechtbank geeft, nu gelet op overweging 3. tevens een niet-ontvankelijkverklaring aan de orde is, voorrang aan een uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Awb boven toepassing van artikel 8:54a van de Awb. [9]
5. De rechtbank zal het beroepschrift voor zover het is gericht tegen het besluit van
3 november 2021, alsmede het bezwaar van 15 december 2021 tegen dat besluit, verwijzen naar verweerder ter behandeling als bezwaar. Nu verweerder reeds in het bezit is van de betreffende gedingstukken, zal de rechtbank dit niet opnieuw toezenden en volstaan met deze mededeling. De rechtbank wijst er voor de volledigheid op dat tegen deze doorzending geen rechtsmiddel kan worden aangewend zodat daartegen niet kan worden opgekomen in verzet.
6. De rechtbank deelt ter informatie van partijen het volgende mee. Terzake het bezwaarschrift van 15 december 2021 is ten onrechte een beroepszaak ingeschreven (SGR 21/8380 BESLU) en deze zaak zal als zodanig worden afgeboekt. De betreffende stukken worden ingevoegd in het dossier SGR 21/6911 BESLU). Het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- in de zaak SGR 21/8380 BESLU zal door de griffier worden terugbetaald.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Voor zover het de burgemeester (verweerder I) betreft, rechtstreeks beroep
8.1.
Bij brief van 13 januari 2022 heeft verweerder in aansluiting op zijn brief van
24 november 2022 ter kennisneming enkele stukken aan de rechtbank gezonden. Dit betreft het aan de ODH gerichte handhavingsverzoek van verzoeker van 11 november 2021 met betrekking tot de horecagelegenheden Café [bedrijfsnaam 3] ( [adres 2] ) en [bedrijfsnaam 6] - ( [adres 5] ). Dit betreft wederom de punten 4 en 22, zoals genoemd in zijn eerdere handhavingsverzoek (II), inzake geluidsoverlast van bezoekers van het terras na sluitingstijd. Bij besluit van verweerder van 12 januari 2022 is meegedeeld dat verweerder bevoegd is om te beslissen op dit verzoek, voor zover het de geluidsoverlast afkomstig van bezoekers betreft. Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek een nieuw onderzoek ingesteld en daaruit is gebleken dat na sluitingstijd van de terrassen geen sprake meer is van exploiteren van een terras. Er is het afgelopen jaar geen geluidsoverlast door bezoekers geconstateerd. Het handhavingsverzoek van 11 november 2022 wordt afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 24 januari 2021 (lees: 2022) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2022 en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep.
Bij brief van 7 februari 2022 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld in te stemmen met rechtstreeks beroep en dit bezwaar van 24 januari 2022 doorgezonden naar de rechtbank.
8.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om dit besluit aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, nu geen sprake is van een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het besluit van 3 november 2021. Het handhavingsverzoek van 11 november 2021 is bovendien van na het besluit van 3 november 2021. Daarom heeft het beroep niet van rechtswege mede betrekking op dit besluit van 12 januari 2022.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep. In bezwaar is een enkele grond aangevoerd en eiser heeft verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden. Daarmee is ook het standpunt van verweerder naar aanleiding van eventuele gronden nog niet duidelijk. Dat standpunt kan worden ingenomen in de beslissing op bezwaar. Er is geen sprake van een zodanige uitputtende gedachtewisseling tussen partijen dat de bezwaarschriftprocedure daaraan weinig of niets meer kan toevoegen.
8.4.
Gelet op artikel 8:54a, tweede lid, van de Awb, zal de rechtbank bepalen dat verweerder het beroepschrift van 24 januari 2022 dient te behandelen als een bezwaarschrift tegen het besluit van 12 januari 2022. Nu verweerder reeds in het bezit is van de betreffende gedingstukken, zal de rechtbank dit niet opnieuw toezenden en volstaan met deze mededeling. De rechtbank wijst er op dat hiertegen geen rechtsmiddel openstaat.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Voor zover het het college (verweerder II) betreft, niet tijdig beslissen en reëel besluit
10.1.
Bij brief van 15 oktober 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de beslistermijn wordt verdaagd. Uiterlijk 23 december 2021 ontvangt eiser een reactie op zijn handhavingsverzoek. Omdat het handhavingsverzoek verschillende diensten van de gemeente raakt, zal eiser door de betrokken diensten afzonderlijk worden bericht.
10.2.
Bij brief van 3 november heeft verweerder het bezwaar van eiser van
17 oktober 2021 (tegen het niet tijdig beslissen) op grond van artikel 6:15 van de Awb
doorgezonden aan de rechtbank, omdat het niet bij het bevoegde bestuursorgaan is
ingediend.
10.3.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft verweerder meegedeeld dat Team Bestuurlijke Handhaving bevoegd is om handhavend op te treden terzake van overtredingen van de APV. Het handhavingsverzoek (II) terzake van de punten 1, 2, 3, 6, 7, 10, 11, 17, 18, 24, 25, 30 (straatmeubilair) en 31 (reclamebord en boom), dat valt onder zijn bevoegdheid, wordt afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 24 januari 2021 (lees: 2022) bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Bij brief van
7 februari 2022 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld in te stemmen met rechtstreeks beroep en het bezwaar van 24 januari 2022 doorgezonden naar de rechtbank.
11. De rechtbank overweegt hier hetzelfde als in voorgaande overwegingen 3, 4 en 5. De beslistermijn was ten tijde van de ingebrekestelling nog niet verstreken. De ingebrekestelling was prematuur, verweerder is geen dwangsom verschuldigd en het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep niet tijdig beslissen heeft mede betrekking op het alsnog genomen primaire besluit van 21 december 2021 [10] en er bestaat aanleiding om het beroepschrift, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 27 december 2021, alsmede het bezwaar van 24 januari 2022 tegen dat besluit te verwijzen naar verweerder ter behandeling als bezwaar. Ook hier is door partijen nog geen inhoudelijk standpunt ingenomen. Er is geen sprake van een zodanige uitputtende gedachtewisseling tussen partijen dat de bezwaarschriftprocedure daaraan weinig of niets meer kan toevoegen. De rechtbank geeft, nu tevens een niet-ontvankelijkverklaring aan de orde is, voorrang aan een uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Awb boven toepassing van artikel 8:54a van de Awb. [11] De rechtbank wijst er voor de volledigheid op dat tegen deze doorzending geen rechtsmiddel kan worden aangewend zodat daartegen niet kan worden opgekomen in verzet.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van
13 augustus 2021 (II), voor zover dit hoort tot de bevoegdheid van verweerder I, niet-ontvankelijk;
  • verwijst het beroep tegen het besluit van 3 november 2021, alsmede het bezwaar van 24 januari 2022 tegen dat besluit, naar verweerder I ter behandeling als bezwaar;
  • bepaalt dat het beroepschrift van 24 januari 2022 door verweerder I in behandeling dient te worden genomen als een bezwaarschrift tegen het besluit van
12 januari 2022;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van
13 augustus 2021 (II), voor zover dit hoort tot de bevoegdheid van verweerder II, niet-ontvankelijk;
- verwijst het beroep tegen het besluit van 21 december 2021, alsmede het bezwaar van 24 januari 2022 tegen dit besluit, naar verweerder II ter behandeling als bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 november 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Dit verzoek is beschreven in de brief van 23 augustus 2021 (zie bij 1.3.)
2.Omgevingsvergunning dan wel vergunning op grond van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV)
3.Artikel 7:1a van de Awb
4.Artikel 4:13 van de Awb
5.Uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1479)
6.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb
7.Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb en vergelijk de uitspraak van deze rechtbank van 1 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13707)
8.Uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO2903)
9.Artikel 8:54a van de Awb, aantekening 4, Tekst & Commentaar Awb 12e druk
10.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb
11.Artikel 8:54a van de Awb, aantekening 4, Tekst & Commentaar Awb 12e druk