201602617/1/A3.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2016 in zaak nr. 15/3610 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris aan [appellant sub 1], naar aanleiding van de brief van [appellant sub 1] van 24 maart 2015, medegedeeld dat uit het departementale dossier van [appellant sub 1] niet blijkt dat een afschrift van zijn dossier of stukken uit zijn dossier aan derden zijn verstrekt.
Bij brief van 8 oktober 2015 heeft de staatssecretaris [appellant sub 1] medegedeeld dat de advocaat van een medisch adviseur van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) de aan deze adviseur verstrekte stukken uit zijn asieldossier heeft geretourneerd. De staatssecretaris heeft het niet in zijn macht af te dwingen dat de stukken door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: Centraal Tuchtcollege), voor zover dit college over die stukken beschikt, worden vernietigd. Voorts is het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 2 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 8 oktober 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant sub 1] van 15 mei 2015 met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en de staatssecretaris hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de staatssecretaris opnieuw besloten op het bezwaar van [appellant sub 1].
[appellant sub 1] heeft op het besluit op bezwaar van 11 juli 2016 gereageerd.
De staatssecretaris heeft op de door [appellant sub 1] ingediende schriftelijke uiteenzetting gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Streef, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Voor de tekst van de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij brief van 24 maart 2015 heeft [appellant sub 1] de staatssecretaris medegedeeld dat hij recent heeft vernomen dat op initiatief van de staatssecretaris gegevens over hem en zijn gezinsleden aan derden, in ieder geval het BMA en de advocaat van een medisch adviseur van het BMA, zijn verstrekt. [appellant sub 1] heeft de staatssecretaris verzocht hem mede te delen of het juist is dat deze gegevens zijn verstrekt en op grond waarvan die verstrekking heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft [appellant sub 1] de staatssecretaris verzocht de gegevens te laten vernietigen door deze derden en hem een schadevergoeding toe te kennen.
Bij brief van 23 april 2015 heeft [appellant sub 1] de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit.
Bij de brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris [appellant sub 1] medegedeeld dat uit diens departementaal dossier niet blijkt dat een afschrift van zijn dossier of stukken daaruit aan derden zijn verstrekt. Daarnaast is in deze brief vermeld dat de brief van 24 maart 2015 daarmee als afgehandeld wordt beschouwd.
Bij brief van 15 mei 2015 heeft [appellant sub 1] de staatssecretaris verzocht zijn brief van 24 maart 2015 niet als afgehandeld te beschouwen en een besluit te nemen op zijn verzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).
Bij brief van 16 juli 2015 heeft [appellant sub 1] de staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit.
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
Bij de brief van 8 oktober 2015 heeft de staatssecretaris [appellant sub 1] medegedeeld dat de advocaat van een medisch adviseur van het BMA de stukken, zoals de staatssecretaris die uitsluitend aan deze adviseur had verstrekt, heeft geretourneerd. Voor zover de staatssecretaris heeft kunnen nagaan zijn er geen partijen meer die over deze stukken beschikken, behalve mogelijk het Centraal Tuchtcollege. De staatssecretaris heeft het niet in zijn macht af te dwingen dat de stukken door het Centraal Tuchtcollege worden vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding heeft de staatssecretaris afgewezen, reeds omdat niet valt in te zien dat [appellant sub 1] schade heeft geleden.
Bij brief van 22 oktober 2015 heeft [appellant sub 1] tegen de brief van 8 oktober 2015 bezwaar gemaakt.
Aangevallen uitspraak
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in de brief van 24 maart 2015 een verzoek als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp is neergelegd. Tevens is daarin een verzoek vervat als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wbp om persoonsgegevens af te schermen die in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. De mededeling in de brief van de staatssecretaris van 24 april 2015 dient als een mededeling in het kader van de Wbp te worden aangemerkt en in deze brief is derhalve een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervat. De brief van [appellant sub 1] van 15 mei 2015 had de staatssecretaris dienen aan te merken als een bezwaarschrift tegen het besluit van 24 april 2015.
Daarnaast was de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar op 16 juli 2015 nog niet verstreken, nu deze termijn liep tot en met 17 juli 2015. De ingebrekestelling van 16 juli 2015 was daarom prematuur. Nu niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor het indienen van een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit dient het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voorts dient de brief van 8 oktober 2015 te worden aangemerkt als een besluit op het bezwaarschrift van 15 mei 2015, dat in de beroepsprocedure ter beoordeling voorligt. De als bezwaarschrift ingediende brief van 22 oktober 2015 had de staatssecretaris moeten aanmerken als een beroepschrift tegen het besluit op bezwaar van 8 oktober 2015. De staatssecretaris heeft [appellant sub 1] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord alvorens het besluit op bezwaar te nemen en dit besluit ontbeert een deugdelijke motivering.
Het besluit van 11 juli 2016
4. Bij het besluit van 11 juli 2016 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw besloten op het bezwaar van [appellant sub 1] van 15 mei 2015 en het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris overwogen dat in het besluit van 24 april 2015 ten onrechte is vermeld dat stukken met gegevens van [appellant sub 1] niet aan derden zijn verstrekt. Deze stukken zijn aan de advocaat van een medisch adviseur van het BMA verstrekt die een medisch advies over [appellant sub 1] heeft uitgebracht. De stukken zijn verstrekt, in het kader van een door deze medisch adviseur aanhangig gemaakte herzieningsprocedure bij het Centraal Tuchtcollege. De staatssecretaris heeft gemeend op te moeten komen voor de belangen van de medisch adviseur.
Voorts heeft de staatssecretaris besloten [appellant sub 1] geen vergoeding toe te kennen voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, omdat hij daarom niet heeft verzocht. Ook heeft de staatssecretaris besloten [appellant sub 1] geen schadevergoeding toe te kennen wegens de verstrekking van zijn gegevens aan derden. Met toepassing van artikel 7:3 van de Awb heeft de staatssecretaris afgezien van het horen van [appellant sub 1].
5. Het besluit van 11 juli 2016 is een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dit besluit op de voet van die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, bij haar beoordeling betrekken.
Hoger beroep van [appellant sub 1]
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij verzoeken heeft gedaan op grond van artikel 35, 36 en artikel 38, tweede lid, van de Wbp en in het besluit van 24 april 2015 niet op zijn verzoeken is besloten. Volgens [appellant sub 1] is de brief van 24 april 2015 opgesteld ter voorbereiding van een besluit. Daarbij wijst hij erop dat de brief van 24 april 2015 is gevolgd na zijn telefonisch verzoek aan een medewerker van de IND om schriftelijk te bevestigen dat uit zijn dossier niet blijkt dat daaruit stukken aan derden zijn verstrekt, zodat hij daarop kan reageren. Met de brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris hem in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Ook omdat de mededeling in de brief van 24 april 2015 niet aan de vereisten van artikel 35, tweede lid, van de Wbp voldoet, kan de mededeling in de brief van 24 april 2015 niet aangemerkt worden als een besluit, aldus [appellant sub 1].
6.1. [appellant sub 1] heeft in de brief van 24 maart 2015 een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp, nu hij de staatssecretaris verzoekt hem mede te delen of zijn gegevens aan derden zijn verstrekt. Daarnaast heeft [appellant sub 1] een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wbp, nu hij de staatssecretaris heeft verzocht de gegevens door deze derden te laten vernietigen.
De rechtbank heeft, gelet op artikel 45 van de Wbp, terecht geoordeeld dat in brief van 24 april 2015 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is vervat. Uit deze brief volgt dat een beslissing is gegeven over het verzoek van [appellant sub 1] hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de brief van 24 april 2015 alleen na telefonisch contact tussen zijn gemachtigde en een medewerker van de IND is gekomen, gaat hij eraan voorbij dat dit contact voortvloeide uit het verzoek van 24 maart 2015. Anders dan [appellant sub 1] stelt, wordt hij in de brief van 24 april 2015 niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Dat de mededeling geen overzicht bevat als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp, neemt niet weg dat de mededeling een beslissing is op een verzoek, die ingevolge artikel 45 van de Wbp als een besluit geldt. Nu de staatssecretaris in de brief van 24 april 2015 [appellant sub 1] heeft medegedeeld dat niet is gebleken dat een afschrift van stukken uit zijn dossier aan derden is verstrekt en derhalve geen gegevens zijn verwerkt, heeft de staatssecretaris met de brief van 24 april 2015 ook het verzoek op grond van artikel 36 van de Wbp beantwoord.
[appellant sub 1] heeft niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor het indienen van beroep wegens het niet-tijdig nemen van een besluit. De termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar, die liep tot en met 17 juli 2015, was op 16 juli 2015 nog niet verstreken, zodat zijn ingebrekestelling van 16 juli 2015 prematuur was. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
Hoger beroep van de staatssecretaris
7. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank in rechtsoverweging 9.3 van de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld, dat het besluit van 8 oktober 2015 een deugdelijke motivering ontbeert. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het bezwaar van [appellant sub 1] ertoe strekte de gegevensverstrekking ongedaan te maken en hij heeft gemotiveerd dat een vernietiging van de stukken met gegevens van [appellant sub 1] door het Centraal Tuchtcollege niet kan worden afgedwongen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellant sub 1] ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Volgens de staatssecretaris heeft hij ingevolge artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen afzien, omdat met het besluit van 8 oktober 2015 volledig tegemoet wordt gekomen aan het bezwaar van [appellant sub 1]. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij een nieuw besluit moet nemen waarbij hij ook dient te beoordelen of op grond van artikel 49 van de Wbp aan [appellant sub 1] een schadevergoeding dient te worden toegekend. Gelet op artikel 72a van de Vreemdelingenwet 2000 was hij daartoe niet bevoegd, aldus de staatssecretaris.
7.1. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris niet inzichtelijk gemaakt waarom hij in het besluit van 24 april 2015 heeft gesteld dat er geen stukken aan een derde zijn verstrekt, terwijl hij in het besluit van 8 oktober 2015 erkent dat dit toch het geval is geweest. De Afdeling begrijpt rechtsoverweging 9.3 aldus, dat de staatssecretaris heeft nagelaten inzichtelijk te maken waarom hij de stukken met de persoonsgegevens van [appellant sub 1] aan derden heeft verstrekt. Uit het verzoek van [appellant sub 1] van 24 maart 2015 volgt dat [appellant sub 1] wilde vernemen waarom zijn persoonsgegevens zijn verwerkt. Nu de staatssecretaris persoonsgegevens van [appellant sub 1] aan een derde heeft verstrekt, terwijl hij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom dit nodig was, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 8 oktober 2015 in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. Dat de staatssecretaris het naar gesteld niet in zijn macht heeft om stukken die bij het Centraal Tuchtcollege terecht zijn gekomen te laten vernietigen leidt niet tot een ander oordeel.
7.2. Vaststaat dat [appellant sub 1] niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb worden afgezien, indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. In zijn bezwaarschrift van 15 mei 2015 heeft [appellant sub 1] de staatssecretaris verzocht zijn verzoek niet als afgehandeld te beschouwen, omdat hij niet weet welke stukken uit zijn asieldossier aan derden zijn verstrekt. In het besluit van 8 oktober 2015 heeft de staatssecretaris geen volledig overzicht gegeven van de gegevens die zijn verstrekt, zoals op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wbp is vereist. In dat besluit is, voor zover hier van belang, alleen vermeld dat de advocaat de stukken, zoals die eerder door de IND aan haar zijn verstrekt, heeft geretourneerd. Nu [appellant sub 1] niet weet welke stukken zijn verstrekt, die in overeenstemming met zijn verzoek van 24 maart 2015 dienden te worden afgeschermd, en de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom de verstrekking van gegevens nodig was, volgt de Afdeling niet het betoog van de staatssecretaris, dat aan het bezwaar van [appellant sub 1] volledig wordt tegemoetgekomen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat [appellant sub 1] ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
7.3. Vaststaat dat een procedure in het kader van de Wbp heeft geleid tot de aangevallen uitspraak. Nu het derhalve geen geschil betreft in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, gaat de stelling van de staatssecretaris dat de rechtbank het verzoek ingevolge artikel 72a van de Vreemdelingenwet 2000 had moeten beoordelen reeds daarom niet op. Het verzoek om schadevergoeding is in het besluit van 8 oktober 2015 afgewezen. Nu de Afdeling het standpunt van de staatssecretaris aldus begrijpt dat aan de afwijzing primair ten grondslag ligt dat niet onrechtmatig is gehandeld, terwijl de rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 8 oktober 2015 niet deugdelijk is gemotiveerd en [appellant sub 1] ten onrechte niet is gehoord, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij ook dient te beoordelen of aan [appellant sub 1] een schadevergoeding dient te worden toegekend.
7.4. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 11 juli 2016
8. [appellant sub 1] betoogt dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Daartoe voert hij aan dat de staatssecretaris niet volledig tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren. De staatssecretaris heeft niet inzichtelijk gemaakt welke stukken uit zijn asieldossier aan de advocaat van de medisch adviseur van het BMA zijn verstrekt. Voorts heeft de staatssecretaris hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend, terwijl hij daarom heeft verzocht in zijn brief van 22 oktober 2015, aldus [appellant sub 1].
8.1. Zoals overwogen onder 7.2 mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Awb worden afgezien, indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 juli 2016 gemotiveerd waarom stukken uit het asieldossier van [appellant sub 1] aan de advocaat van de medisch adviseur zijn verstrekt. De staatssecretaris heeft echter geen volledig overzicht gegeven van de gegevens die zijn verstrekt, zoals op grond van artikel 35, tweede lid, van de Wbp is vereist. Gelet hierop is niet volledig aan het bezwaar van [appellant sub 1] tegemoetgekomen en heeft de staatssecretaris ten onrechte afgezien van het horen.
Het betoog slaagt.
8.2. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt: "De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
8.3. [appellant sub 1] heeft het oordeel van de rechtbank dat de brief van 22 oktober 2015 als een beroepschrift dient te worden aangemerkt niet bestreden. Ook heeft hij het oordeel van de rechtbank, dat de brief van 15 mei 2015 als een bezwaarschrift dient te worden aangemerkt, niet bestreden. In die brief heeft hij niet om een proceskostenvergoeding verzocht. Gelet hierop is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor een proceskostenvergoeding.
Het betoog faalt.
Schadevergoeding
9. In de hogerberoepsprocedure heeft [appellant sub 1] de Afdeling verzocht de staatssecretaris te veroordelen in een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] geen recht heeft op een schadevergoeding, omdat niet onrechtmatig jegens hem is gehandeld en hij geen schade heeft geleden.
9.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 26 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5030) blijkt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De Afdeling begrijpt dat [appellant sub 1] aan het verzoek ten grondslag legt dat, zoals in overweging 3.2 van de aangevallen uitspraak is vermeld, hij in zijn brief van 24 maart 2015 heeft verzocht om afscherming van zijn gegevens omdat die in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt en de staatssecretaris deze handeling heeft nagelaten. De staatssecretaris heeft ter zitting gesteld dat alle stukken uit het asieldossier van [appellant sub 1] aan de advocaat van de medisch adviseur van het BMA zijn verstrekt. In het besluit van 11 juli 2016 is vermeld dat deze verstrekking heeft plaatsgevonden in het kader van een herzieningsprocedure bij het Centraal Tuchtcollege, die de medisch adviseur aanhangig had gemaakt. Het herzieningsverzoek is ingediend nadat het Centraal Tuchtcollege het beroep tegen de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, waarbij een klacht van [appellant sub 1] tegen de medisch adviseur gegrond is verklaard, heeft verworpen. Volgens de staatssecretaris bestaat er twijfel over de identiteit van [appellant sub 1] en is aan de klacht een ongeloofwaardig asielrelaas ten grondslag gelegd. De staatssecretaris heeft gemeend op te moeten komen voor de belangen van de medisch adviseur. De Afdeling volgt niet het standpunt van de staatssecretaris dat artikel 9 van de Wbp, ingevolge welk artikel persoonsgegevens niet verder verwerkt mogen worden op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen, met een beroep op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp in dit geval buiten toepassing mocht worden gelaten. Dat dit noodzakelijk was in het belang van de rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in deze bepaling heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat volgens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 43 (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 171) niet elk gewichtig belang van een ander zal kunnen worden aangemerkt als een recht of vrijheid als bedoeld in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan welk verdrag de Wbp onder meer uitvoering geeft. Voorts heeft [appellant sub 1] onweersproken gesteld dat het dossier ook stukken bevat met een of meer bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wbp. Dat het in deze bepaling vervatte verbod om deze gegevens te verwerken niet van toepassing is, omdat verwerking haar grondslag vindt in artikel 17 tot en met 23, is door de staatssecretaris gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding ingevolge artikel 49, tweede lid, van de Wbp. De omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade stelt de Afdeling naar billijkheid vast op een bedrag van € 500,00.
Slotsom
10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep van [appellant sub 1] van rechtswege tegen het besluit van 11 juli 2016 is gegrond. De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, in stand te laten, omdat [appellant sub 1] heeft toegelicht dat, gezien de verklaring ter zitting van de staatssecretaris dat alle stukken uit het asieldossier zijn verstrekt, thans duidelijk is geworden om welke stukken het gaat.
De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en de staatssecretaris veroordelen om aan [appellant sub 1] een schadevergoeding te betalen van € 500,00.
11. De staatssecretaris dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2016 in zaak nr. 15/3610;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 juli 2016 gegrond;
III. vernietigt het onder II. bedoelde besluit;
IV. bepaalt dat dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan [appellant sub 1] te betalen een vergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro);
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
629. BIJLAGE
Wet bescherming persoonsgegevens
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
[…].
Artikel 9
1. Persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.
2. Bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is als bedoeld in het eerste lid, houdt de verantwoordelijke in elk geval rekening met:
a. de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen;
b. de aard van de betreffende gegevens;
c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene;
d. de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en
e. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen.
[…].
Artikel 16
De verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging is verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.
Artikel 35
1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
[…].
Artikel 36
1. Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
[…].
Artikel 38
[…].
2. De verantwoordelijke doet aan de verzoeker, bedoeld in artikel 36, desgevraagd opgave van degenen aan wie hij de mededeling heeft gedaan.
Artikel 43
De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34, 34a, tweede lid, en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
[…], of
e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 45
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 gelden voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 49
1. Indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zijn de volgende leden van toepassing, onverminderd de aanspraken op grond van andere wettelijke regels.
2. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
3. De verantwoordelijke is aansprakelijk voor de schade of het nadeel, voortvloeiende uit het niet-nakomen van de in het eerste lid bedoelde voorschriften. De bewerker is aansprakelijk voor die schade of dat nadeel, voor zover ontstaan door zijn werkzaamheid.
4. De verantwoordelijke of de bewerker kan geheel of gedeeltelijk worden ontheven van deze aansprakelijkheid, indien hij bewijst dat de schade hem niet kan worden toegerekend.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 72a
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot vergoeding van schade die een vreemdeling lijdt als gevolg van een onrechtmatige handeling van dit bestuursorgaan ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig. Artikel 71a is van overeenkomstige toepassing.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
[…].
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[…].
Artikel 6:24
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…], of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Artikel 8:91
1. Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.
2. In dat geval is artikel 8:90, tweede lid, niet van toepassing.
3. Indien het verzoek wordt gedaan in hoger beroep beslist de hogerberoepsrechter op het verzoek, tenzij hij het verzoek naar de rechtbank verwijst omdat het naar zijn oordeel behandeling door de rechtbank behoeft.