Overwegingen
De grondslag van de ophouding
1. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Vanwege de terugkeerbesluiten die verweerder aan hem heeft opgelegd en ook vanwege het feit dat hij uit het strafrecht is overgenomen, was voor verweerder eisers identiteit bekend. Eiser wijst daarbij op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2021.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de ophouding van eiser terecht artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Eiser beschikt immers niet over een identiteitsdocument en hij is ook nog niet gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Daar komt bij dat eiser zich eerder heeft bediend van een alias en dat eiser tijdens het vertrekgesprek van 11 oktober 2022 een wisselende verklaring heeft afgelegd over zijn nationaliteit door te stellen dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft.
3. De verwijzing van eiser naar voornoemde Afdelingsuitspraak kan hem niet baten. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat bij overbrenging en ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt
mogenworden genomen. Uit deze uitspraak volgt niet dat verweerder deze gegevens als uitgangspunt
moetnemen. Ook het gegeven dat verweerder een terugkeerbesluit aan eiser heeft opgelegd leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd met Marokko als land van terugkeer er niet aan af doet dat hij nog altijd moet worden gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De grondslag van de maatregel van bewaringIs er een geldig terugkeerbesluit waarop de bewaring kan worden gebaseerd?
4. Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat als verweerder hem wel terecht heeft opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, geen sprake is van een terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kan worden gebaseerd. Er zijn volgens eiser genoeg aanwijzingen dat hij niet de Marokkaanse maar de Algerijnse nationaliteit heeft. Het is aan verweerder om onduidelijkheid over de nationaliteit van eiser weg te nemen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5. Een bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan uitsluitend worden opgelegd indien er aan deze vreemdeling ook een geldig terugkeerbesluit is opgelegd. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of sprake is van een terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kan worden gebaseerd. Daarvoor is gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 mei 2020en de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021(onder meer) vereist dat in het terugkeerbesluit is vermeld naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. De rechtbank stelt vast dat (in elk geval) het terugkeerbesluit van 11 februari 2022 een land van terugkeer vermeldt, namelijk Marokko. Hierdoor is voldaan aan het vereiste uit voornoemd arrest en is sprake van een terugkeerbesluit waarop onderhavige maatregel van bewaring kan worden gebaseerd. De vraag of verweerder in het terugkeerbesluit terecht Marokko als land van terugkeer heeft opgenomen, ligt in deze procedure niet ter toetsing voor.
Had eiser op grond van artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring moeten worden gesteld?
6. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij op de onjuiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld. Gelet op de verklaringen die hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft afgelegd, had hij op grond van artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring moeten worden gesteld. In elk geval had verweerder hem, gelet op deze verklaringen, nader moeten bevragen of sprake is van een asielwens.
7. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Eiser is tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling gevraagd met welk doel hij naar Nederland is gekomen. Daarop heeft eiser geantwoord dat hij “gewoon is gekomen”. Op de vraag of hij niet een specifiek doel had om naar Nederland te komen heeft eiser geantwoord dat dat niet het geval is. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt dat eiser naar Nederland is gekomen met het doel om een asielaanvraag in te dienen, omdat hij gevaar loopt in zijn land van herkomst. Dat eiser vervolgens, als hem wordt gevraagd naar de toepassing van een lichter middel, heeft verklaard dat hij problemen heeft met de maffia en dat hij en zijn familie worden bedreigd, maakt niet dat verweerder op grond daarvan eiser in bewaring had moeten stellen op grond van artikel 59b van de Vw 2000. Evenmin heeft verweerder daarin naar het oordeel van de rechtbank aanleiding moeten zien om door te vragen. De rechtbank volgt verweerder in het ter zitting ingenomen standpunt dat daarvoor van belang is dat uit de omstandigheden van deze zaak op geen enkele manier is gebleken dat eiser een asielwens heeft. Hij is al enige tijd in Nederland, heeft naar eigen zeggen in Nederland gewerkt en bij een vriend in Rotterdam verbleven. Dit terwijl van hem mocht worden verwacht dat hij, indien hij naar Nederland is gekomen om hier te verzoeken om internationale bescherming, deze wens meteen bij binnenkomst kenbaar maakt dan wel op een later moment kenbaar maakt waarom hij dat niet direct heeft gedaan. Daarvan is niet gebleken. Bovendien heeft eiser ook na zijn inbewaringstelling geen asielaanvraag ingediend of om die reden om een gesprek met de regievoerder verzocht, terwijl het hem vrijstaat om daarom te verzoeken. In plaats daarvan heeft hij tijdens het vertrekgesprek op 14 december 2022 verklaard op de vraag waarom hij niet wil terugkeren dat dat “zomaar” is. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
De zware en lichte gronden
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
9. Verweerder heeft de zware grond onder 3h en lichte grond onder 4e ter zitting laten vallen.
10. Naar het (ambtshalve) oordeel van de rechtbank bestaan er, ondanks het voorgaande, voldoende gronden om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
11. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. Verweerder heeft ten onrechte de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022niet in zijn motivering in de maatregel van bewaring betrokken. Bovendien heeft hij ten onrechte nagelaten om de laatste stand van zaken wat betreft de afgifte van laissez-passers (lp’s) en uitzettingen naar Marokko te betrekken. Dit terwijl eiser geluiden hoort dat er weer problemen zijn met de uitzettingen naar Marokko.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in deze zaak ontbreekt. De rechtbank wijst daarbij allereerst op voornoemde uitspraak van de Afdeling, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. Aan deze uitspraak ligt door verweerder overgelegde informatie ten grondslag over presentaties die hebben plaatsgevonden, lp’s die zijn afgegeven en uitzettingen die met een lp hebben plaatsgevonden in de periode vanaf maart 2022 tot augustus 2022. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich had moeten vergewissen van de meest actuele gegevens, alvorens hij zich op het standpunt kon stellen dat ook in deze zaak sprake is van zicht op uitzetting. Eiser heeft ook geen concrete aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat geen sprake meer is van zicht op uitzetting. De enkele stelling dat hij geluiden hoort dat er weer problemen zijn met de uitzettingen naar Marokko is daarvoor onvoldoende.
13. Bovendien kan voor deze stelling ook geen steun worden gevonden in de door verweerder ter zitting gegeven informatie over de periode vanaf 1 januari 2022 tot en met 31 oktober 2022. Verweerder heeft toegelicht dat in die periode in totaal 122 lp-aanvragen zijn ingediend, 139 nationaliteitsbevestigingen zijn afgegeven en 25 lp’s zijn afgegeven. Verder heeft verweerder toegelicht dat er 15 keer een gedwongen vertrek heeft plaatsgevonden, waarvan 10 vanuit bewaring en 5 keer gedwongen vertrek plaatsvond met behulp van een lp. Bovendien is verweerder het lp-traject ten aanzien van eiser gestart op 14 oktober 2022 en is gerappelleerd op 14 oktober 2022, 14 november 2022, 2 december 2022 en 22 december 2022. Op 19 december 2022 zijn ook (opnieuw) eisers vingerafdrukken naar de Marokkaanse autoriteiten verzonden. De enkele omstandigheid dat eiser op dit moment nog niet is gepresenteerd, is onvoldoende voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn op dit moment in zijn geval ontbreekt.
14. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ook voornoemde uitspraak van de Afdeling dan wel de laatste stand van zaken ten aanzien van afgifte van lp’s en uitzettingen naar Marokko (kenbaar) in zijn motivering had moeten betrekken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen volstaan met de motivering in de maatregel van bewaring dat niet is gebleken dat eiser de nationaliteit heeft van een staat die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt en dat niet is gebleken dat het (mogelijke) land van herkomst geen (vervangende) reisdocumenten zal verstrekken voor gedwongen terugkeer.
15. Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, omdat niet is gebleken dat verweerder handelingen heeft verricht naar aanleiding van de opmerking van het Openbaar Ministerie (OM) van 16 december 2022 dat verweerder wordt verzocht om eiser een afstandsverklaring te laten ondertekenen met betrekking tot zijn aanwezigheidsrecht voor de zittingen in hoger beroep.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het bericht van het OM van 16 december 2022 niet af te leiden dat het verzoek om eiser een afstandsverklaring te laten ondertekenen een voorwaarde is voor (de toestemming voor) uitzetting. Dat heeft tot gevolg dat de omstandigheid dat niet is gebleken dat verweerder eiser deze afstandsverklaring (reeds) heeft laten ondertekenen, wat daar verder ook van zij, niet maakt dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
17. De rechtbank heeft ter zitting de vraag opgeworpen of verweerder met een eerste daadwerkelijke handeling gericht op de uitzetting van eiser op de achtste dag van de bewaring voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Verweerder heeft daarop toegelicht dat op 14 oktober 2022 een lp-traject is opgestart en dat naar aanleiding daarvan is gerappelleerd op 14 oktober 2022, 14 november 2022, 2 december 2022 en 22 december 2022. Bovendien zijn op 7 december 2022 (wederom) vingerafdrukken van eiser afgenomen die op 8 december 2022 door de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) zijn ontvangen en verwerkt. Op 19 december 2022 zijn deze vingerafdrukken naar de Marokkaanse autoriteiten verzonden. Op 11 oktober 2022 en op 14 december 2022 hebben vertrekgesprekken plaatsgevonden met eiser.
18. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Zodra een maatregel krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd is er sprake van detentie. Vanaf dat moment is verweerder op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verplicht om voldoende voortvarend te werken aan verwijdering van de vreemdeling uit Nederland, om te voorkomen dat de vrijheidsontneming onredelijk lang voortduurt. Hoewel de rechtbank derhalve dient te beoordelen of verweerder vanaf 7 december 2022 tot aan de sluiting van het onderzoek op 28 december 2022 voldoende voortvarend heeft gehandeld, kan hierbij naar het oordeel van de rechtbank onder omstandigheden ook betekenis toekomen aan de handelingen van verweerder (kort) voorafgaand aan de inbewaringstelling, nu deze van invloed kunnen zijn op de te verrichten uitzettingshandelingen tijdens de inbewaringstelling.
19. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder, zoals hiervoor is overwogen, tijdens eisers strafrechtelijke detentie een lp-traject is gestart. Verweerder heeft hierop met regelmaat bij de Marokkaanse autoriteiten gerappelleerd. Daarnaast heeft verweerder op 7 december 2022, de eerste dag van de inbewaringstelling, opnieuw vingerafdrukken van eiser afgenomen, welke op 8 december 2022 door de DIA zijn ontvangen en verwerkt en welke op 19 december 2022 naar de Marokkaanse autoriteiten zijn verzonden. Ook heeft er op 14 december 2022 een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Gelet op deze handelingen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder vanaf 7 december 2022 onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Het enkele feit dat onduidelijk is gebleven of de vingerafdrukken op 7 december 2022 direct vóór of direct ná de inbewaringstelling zijn afgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om deze handeling niet te betrekken bij de beoordeling van het voortvarend handelen van verweerder. Ook aan de stelling van eiser ter zitting dat het afnemen van vingerafdrukken een overbodige handeling zou zijn geweest, omdat er al eerder vingerafdrukken zouden zijn verzonden aan de Marokkaanse autoriteiten gaat de rechtbank voorbij. Het enkele feit dat er al vingerafdrukken van eiser in het systeem zaten, betekent niet dat het opnieuw afnemen daarvan zinledig zou zijn. Daarvoor kunnen immers gegronde redenen bestaan. Bovendien is het aan de regievoerder om te bepalen welke uitzettingshandelingen noodzakelijk zijn.
20. De beroepsgronden van eiser slagen niet. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.