ECLI:NL:RVS:2008:BG5649

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805442/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en voortvarendheid van de staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, waarin de rechtbank de opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring heeft bevolen. De vreemdeling was op 25 juni 2008 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld, omdat er pas twaalf dagen na de inbewaringstelling een aanvraag om een laissez passer was voorgelegd aan de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). De staatssecretaris betoogde echter dat er geen sprake was van een inbreuk op de voortvarendheid, aangezien de handelingen in het geheel genomen voldoende voortvarend waren verricht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad voortvarend had gehandeld en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De grieven van de staatssecretaris slagen, waardoor de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

200805442/1.
Datum uitspraak: 18 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/23057 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 8 juli 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en aan hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris voert in zijn eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld nu eerst twaalf dagen na de inbewaringstelling een aanvraag om een laissez passer, die in het kader van een eerdere inbewaringstelling was ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, ter beoordeling aan de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) is voorgelegd.
De staatssecretaris betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank aldus heeft miskend dat ook indien de staatssecretaris wellicht op dit onderdeel van de uitzettingsprocedure sneller had kunnen handelen, wat betreft het verloop van de verrichte handelingen in zijn geheel, geen sprake is van een inbreuk op de bij iedere uitzetting te betrachten voortvarendheid. In de tweede plaats voert hij aan dat de enkele omstandigheid dat in het kader van een eerdere bewaring een aanvraag om een laissez passer is ingediend, nog niet met zich brengt dat deze aanvraag gelijktijdig met de inbewaringstelling had moeten worden doorgezonden naar de laissez passer-afdeling van de DT&V. Volgens hem is het aan de regievoerder om te bepalen of deze aanvraag noodzakelijk is in het kader van de uitzetting van de vreemdeling.
2.2. De vreemdeling is op 26 juni 2008 gehoord door de vreemdelingenpolitie teneinde zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen. Op dezelfde datum is in de geautomatiseerde systemen van de politie onderzoek gedaan aan de hand van de door de vreemdeling opgegeven personalia. Op 27 juni 2008 is de vreemdeling in een huis van bewaring geplaatst en op 2 juli 2008 is zijn dossier ontvangen door de DT&V. Op 3 juli 2008 is een regievoerder aangewezen en op 4 juli 2008 is een vertrekgesprek met de vreemdeling gehouden. Naar aanleiding van dit gesprek is de hierboven genoemde aanvraag om een laissez passer opgevraagd. Die aanvraag is op 7 juli 2008 naar de laissez passerafdeling van de DT&V verzonden.
Gelet op bovenvermeld tijdsverloop in zijn geheel, is naar het oordeel van de Afdeling tussen het opleggen van de bewaring en het vertrekgesprek voldoende voortvarendheid betracht in de handelingen ter voorbereiding van de uitzetting.
Voorts is het aan de regievoerder van de DT&V om te beoordelen welke handelingen noodzakelijk zijn om de vreemdeling te kunnen uitzetten. Het was in het onderhavige geval dan ook aan de regievoerder om, op basis van de informatie uit de gesprekken die met de vreemdeling in het kader van de bewaringstelling zijn gehouden, te bepalen of het noodzakelijk was te beschikken over de aanvraag om een laissez passer die tijdens een vorige bewaring is ingediend.
Gezien het voorgaande bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet met de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid heeft gehandeld en dat de bewaring om die reden onrechtmatig is te achten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgrond geen aanleiding geeft voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 juni 2008 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 8 juli 2008 in zaak nr. 08/23057;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Helvoort
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008
361.
Verzonden: 18 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak