ECLI:NL:RBDHA:2022:15494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
NL22.24008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Oostenrijk en gezinsbanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een jongvolwassene, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft de zaak op 13 december 2022 behandeld.

De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielaanvragen bij de lidstaat ligt die het eerst de aanvraag ontvangt. In dit geval heeft Oostenrijk een terugnameverzoek geaccepteerd, waardoor de rechtbank oordeelt dat de asielaanvraag van eiser niet in Nederland behandeld hoeft te worden. Eiser heeft aangevoerd dat zijn gezinsleden rechtmatig in Nederland verblijven en dat zijn gezinsbanden in de beoordeling van zijn aanvraag meegewogen moeten worden. De rechtbank stelt echter vast dat eiser op het moment van de aanvraag 27 jaar oud was en dus niet als gezinslid in de zin van de Dublinverordening kan worden beschouwd.

De rechtbank concludeert dat de artikelen van de Dublinverordening die betrekking hebben op gezinsbanden niet op eiser van toepassing zijn, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overdracht naar Oostenrijk zouden belemmeren. Eiser's beroep op artikel 17 van de Dublinverordening, dat stelt dat overdracht niet mag leiden tot onevenredige hardheid, wordt eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de rol van eiser in zijn gezin niet ongebruikelijk is en dat hij zijn familieleden ook vanuit Oostenrijk kan blijven ondersteunen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en geeft geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.24008
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.24009, op 13 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Achamlaler. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Oostenrijk gestuurd. Oostenrijk heeft dit verzoek geaccepteerd.
1. Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden
2. Eiser voert aan dat verweerder rechtstreeks aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) had moeten toetsen. De gezinsleden van eiser hebben namelijk rechtmatig verblijf in Nederland, maar eiser niet. Eiser heeft altijd bij zijn gezinsleden verbleven maar is zijn gezinsleden tijdens het vluchten kwijtgeraakt. Uit paragraaf 14, 15 en 17 van de preambule van de Dublinverordening blijkt dat de inhoud van het EVRM geïntegreerd moet worden bij de toepassing van de Dublinverordening en dat eerbiediging van het familie- en gezinsleden voorop moet staan. Verder wordt in artikel 9, 10 en 11 van de Dublinverordening nog eens apart aandacht besteed aan de eerbieding van het gezinsleven. Eiser verwijst daarbij ook naar een uitspraak van de Court of Appeal van Ierland van 26 juni 2019, waarin volgens eiser staat dat het familie- en gezinsleven voorop moet staan.
3. Uit vaste rechtspraak3 volgt dat de uit de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag hebben gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar buiten de gezinsverbanden die worden genoemd in de hierboven genoemde artikelen, is verweerder niet zonder meer verplicht om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. De Dublinverordening is verder ook niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Zoals ook volgt uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter4 is er in een Dublinprocedure geen plaats voor een beoordeling van artikel 8 van het EVRM en dient eiser een hiertoe strekkende reguliere aanvraag in te dienen. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Court of Appeal in Ierland, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Nareisbeleid en jongvolwassen
4. Eiser heeft met aanhaling van de artikelen 9, 10 en 11 van de Dublinverordening het belang van het gezinsband in de Dublinverordening willen onderbouwen. Eiser vindt dat de gezinsband met zijn in Nederland verblijvende familieleden voorop moet staan in de beoordeling van zijn aanvraag en niet of de situatie in Oostenrijk dusdanig is dat hij al dan niet kan worden overgedragen. Hij was ten tijde van het verzoek om nareis jongvolwassen en op die grond moet de asielprocedure voor hem in Nederland worden opengesteld. Hij doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat de artikelen 9, 10 en 11 niet op eiser van toepassing zijn omdat hij geen gezinslid is als bedoeld in die artikelen. Hij was ten tijde van de asielaanvraag zevenentwintig jaar oud en dus volwassen. Verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat nareis en de hiervoor ontwikkelde regels en beleid niet in deze procedure voorliggen. In dit geval gaat het om de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor het in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser en daarbij dient de
3 Zie de uitspraak van 25 augustus 2016 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), ECLI:NL:RVS:2016:2385.
4 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:74.
gezinsband die eiser heeft met zijn in Nederland verblijvende familieleden te worden meegewogen. Deze gezinsband dient te worden getoetst aan de Dublinverordening en in dit geval gaat het dan om de artikelen 16 en 17 van de Dublinverordening. De gronden die eiser heeft aangevoerd in het kader van nareis slagen niet. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel
is verder door eiser onvoldoende onderbouwd en slaagt daarom ook niet.
Artikel 16 van de Verordening
6. Eiser voert aan dat het gezin dat nu in Nederland verblijft in het verleden erg afhankelijk van hem is geweest en deze afhankelijkheid bestaat nog steeds. Hij treedt op als mantelzorger voor zijn ouders en hij heeft als oudste de verantwoordelijkheid voor het gezin. Deze afhankelijkheid hoeft geen exclusieve afhankelijkheid te betekenen. Eiser verwijst daarbij naar twee uitspraken van rechtbanken.5
7. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat in het geval van eiser niet is gebleken van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Het moet dan gaan om afhankelijkheid vanwege zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd. Niet is gebleken dat hiervan sprake is. Omdat niet is gebleken van afhankelijkheid is verweerder ook niet toegekomen aan een beoordeling van de exclusiviteit van deze afhankelijkheid en of dit überhaupt een rol mag spelen bij de beoordeling. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn grond hieromtrent. Het beroep op de aangehaalde uitspraken slaagt daarom ook niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Eiser doet verder een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Hij is samen met zijn familieleden gevlucht uit Syrië, als oudste zoon had eiser een belangrijke taak om inkomsten te genereren om het gehele gezin te onderhouden. Eiser is niet getrouwd, heeft geen gezin en heeft nagenoeg altijd bij zijn gezin gewoond. Eiser verwijst ook naar paragraaf 17 van de preambule van de Dublinverordening.
7. In het geval dat de overdracht van eiser van een onevenredige hardheid getuigt, maakt verweerder volgens zijn beleid gebruik van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Dit staat in
paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Hiermee geeft verweerder invulling aan paragraaf 17 van de preambule van de Dublinverordening. Het moet gaan om bijzondere, individuele omstandigheden die in de weg staan aan overdracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiervan niet is gebleken omdat de rol die eiser in zijn familie vervult niet ongebruikelijk is en dat hij zijn familieleden, ook als hij wordt overgedragen aan Oostenrijk, financieel kan blijven ondersteunen. Verder is niet gebleken dat eiser of zijn familieleden zich niet zelfstandig of los van elkaar kunnen handhaven. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van bijzondere omstandigheden die aan de overdracht in de weg staan geen sprake is. Ook de gezamenlijke vlucht uit Syrië is hiervoor onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
5 De uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 3 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8698 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 14 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10025.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 december 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.