Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992 en burger van Trinidad en Tobago. In het jaar 2002 is eiser op 10-jarige leeftijd met zijn moeder naar Nederland gekomen. Vanaf 22 maart 2002 tot 10 april 2013 had eiser een verblijfsvergunning onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’. [A] is de partner van zijn moeder. [A] en de moeder van eiser zijn in het jaar 2012 uit Nederland vertrokken en eiser is Nederland achtergebleven.
2. Volgens eiser is hij er pas recent - nadat hij zich op 25 maart 2021 heeft gemeld bij het Daklozenloket van gemeente Den Haag - van op de hoogte gekomen dat zijn verblijfsvergunning niet is verlengd en dat hij daardoor sinds 10 april 2013 geen geldige verblijfstitel meer heeft. Naar aanleiding van voornoemd contact heeft verweerder hem namelijk bij brief van diezelfde datum bericht dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Eiser en verweerder hebben vervolgens telefonisch contact gehad, waarna verweerder zijn dossier bij brief van 25 maart 2021 aan eiser heeft toegestuurd. In dat dossier zat een brief van 10 december 2012 waarmee verweerder eiser heeft bericht dat de verblijfsvergunning per 10 april 2013 verliep. Vervolgens heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
3. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift geen omschrijving bevat van het besluit waartegen het bezwaar is gericht.Er is volgens verweerder geen besluit waartegen eiser bezwaar kan maken. Daarnaast staat in het bestreden besluit dat eiser geen verblijfsrecht heeft en dus niet in Nederland mag zijn. Eiser moet Nederland en de Europese Unie binnen vier weken verlaten. Verder mag eiser de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland afwachten.
Oordeel van de voorzieningenrechter
4. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Op grond van de beschikbare informatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt daarom toegewezen.
5. Het door eiser gestelde spoedeisend belang is niet in geschil.
Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
6. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Had verweerder het bezwaarschift van eiser inhoudelijk moeten behandelen?
7. Eiser voert aan dat verweerder het bezwaarschrift van eiser niet (kennelijk) niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Volgens eiser is er wel sprake van een besluit waartegen hij bezwaar kan maken, te weten het besluit van 10 december 2012. Eiser heeft deze brief echter nooit ontvangen. Het is de vraag of de brief verzonden is. Eiser verbleef in ieder geval niet op het op de brief aangegeven adres. Pas door de brief van 25 maart 2021 is eiser ervan op de hoogte gekomen en hij heeft vervolgens tijdig bezwaar gemaakt. Dit te meer gezien de bijzondere schrijnende situatie van eiser, zodat verweerder gelet op de menselijke maat, zijn bezwaarschift inhoudelijk had moeten behandelen. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van rechtbank Den Haag.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden ingediend. De brief van 10 december 2012 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat de brief er niet op is gericht enig rechtsgevolg tot stand te brengen. In deze brief wordt eiser alleen geïnformeerd over de einddatum van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en dat hij een verlenging kan aanvragen. Hierdoor heeft eiser dan ook niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 eerste lid, onder c van de Awb. Nu geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar gemaakt kan worden, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de stelling van eiser dat sprake is van een verschoonbare termijn overschrijding. Het vaststellen of sprake is van een besluit waartegen bezwaar gemaakt kan worden, is van formeel juridische aard. Daarom is er geen plaats voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, en het meewegen van de door eiser geschetste omstandigheden.
Is verweerder voldoende ingegaan op de aanvraag van eiser?
9. Eiser voert aan dat hij met zijn bezwaarschrift alsnog de verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft willen aanvragen. Hij heeft dat in zijn bezwaarschrift gesteld en verweerder gevraagd hem het te laten weten wanneer hij voor deze aanvraag mogelijk meer informatie en gegevens nodig heeft of wanneer hij hiertoe een formulier in moet vullen. Verweerder is daarop ten onrechte niet ingegaan in het bestreden besluit.
10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In het bestreden besluit verwijst verweerder naar de website waar eiser indien hij dat wenst een aanvraag voor een verblijfsvergunning in kan indienen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder daarmee in het bestreden besluit voldoende is ingegaan op de vermelding van eiser in zijn bezwaarschrift dat hij zijn vergunning wil verlengen. Dit temeer gezien het feit dat een aanvraag van eiser een andere grondslag zal hebben dan zijn voorheen geldende verblijfsvergunning met verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’.
Schending van de hoorplicht
11. Eiser heeft uitdrukkelijk verzocht om een hoorzitting vanwege zijn bijzondere omstandigheden. Verweerder is hier in het bestreden besluit volledig aan voorbij gegaan, volgens eiser. Eiser meent dat zijn bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond is omdat de aangevoerde omstandigheden te specifiek en bijzonder zijn. Eiser verwijst daarbij naar recente uitspraken van de Afdeling.
12
.De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat een belanghebbende in de bezwaarfase moet worden gehoord. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling mag bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien.
Rechtstreeks beroep tegen terugkeerbesluit in het bestreden besluit
13. Eiser voert aan dat hij niet terug kan naar Trinidad en Tobago omdat hij daar geen perspectief heeft. Bij gedwongen terugkeer zullen de problemen niet zijn te overzien. Ook zijn casemanager van de daklozenopvang is deze mening toegedaan. Verder woont hij al een groot deel van zijn leven in Nederland en wijkt hij op geen enkele manier af van een doorsnee Nederlander.
14. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Tegen de uitvaardiging van een terugkeerbesluit staat rechtstreeks beroep open op grond van artikel 62a, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), artikel 7:1, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de in deze wet genoemde Regeling rechtstreeks beroep, waarin artikel 62a van de Vw is opgenomen.
15. De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt. Uit artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijnen uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat een terugkeerbesluit niet meer behelst dan de administratieve vaststelling dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en dat volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen op hem de verplichting tot vertrek rust. Het is ook vaste jurisprudentie van de Afdelingdat de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit dient te worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs behoorden te zijn.
16. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de oplegging van het terugkeerbesluit niet in het bezit was van een verblijfsvergunning, zodat verweerder op grond van artikel 62 in samenhang met artikel 62a van de Vw in beginsel verplicht was een terugkeerbesluit uit te vaardigen met een vertrektermijn van 28 dagen. Dit is alleen anders als zich één van de in artikel 62a, eerste lid, van de Vw genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Er is niet gesteld en ook niet gebleken dat sprake is van een dergelijke uitzonderingssituatie.
17. Voor zover eiser met het betoog dat hij is geworteld in Nederland een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat verweerder bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet hoeft te toetsen of terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM.Indien eiser meent dat hij in verband met zijn gestelde worteling in Nederland in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning, dient hij dat te laten beoordelen in een procedure op basis van een daartoe ingediende aanvraag.
18. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.