Overwegingen
1. Grief II richt zich tegen het oordeel dat uit artikel 5 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet voortvloeit dat voorafgaand aan het uitvaardigen van een terugkeerbesluit een toets moet plaatsvinden aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), nu een dergelijke toets zich niet verdraagt met het karakter van een terugkeerbesluit, dat onder omstandigheden weliswaar aanleiding kan zijn daarover anders te oordelen, maar dat de vreemdeling haar stelling dat zij gezinsleven onderhoudt met de heer Mehdi onvoldoende heeft onderbouwd.
De vreemdeling betoogt, onder verwijzing naar de tekst van
artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, dat een terugkeerbesluit meer is dan alleen een vaststelling van onrechtmatig verblijf. Nu daarin tevens staat vermeld dat het is opgelegd, vloeit daaruit voort dat de oplegging of de vaststelling een belangenafweging behoeft ten aanzien van onder meer artikel 8 van het EVRM. Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn dient te worden betrokken bij het opleggen van een terugkeerbesluit en dat de minister derhalve, alvorens een terugkeerbesluit te nemen, had moeten beoordelen of terugkeer in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
1.1. Artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn definieert het terugkeerbesluit als: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
Volgens artikel 5, aanhef en onder b, houden de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening met het familie- en gezinsleven.
Volgens artikel 7, tweede lid, verlengen de lidstaten zo nodig de termijn voor het vrijwillig vertrek met een passende periode, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval, zoals de verblijfsduur, het feit dat er schoolgaande kinderen zijn, en het bestaan van andere gezinsbanden en sociale banden.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling nimmer een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend en dat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.3. Bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit behoeft de minister niet te toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dient de minister te onderzoeken of de vreemdeling op het moment van het nemen daarvan rechtmatig in Nederland verblijft en, zo nee, of er ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen op de vreemdeling de verplichting rust te vertrekken. Indien blijkt dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem een verplichting rust te vertrekken, dan dient de minister ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, mede gelet op artikel 7, tweede lid, daarvan, te bezien of op grond van het door de vreemdeling gestelde familie- en gezinsleven aanleiding bestaat een termijn voor vrijwillig vertrek vast te stellen. Indien de vreemdeling meent in verband met het gestelde familie- of gezinsleven in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning dient zij dat te laten beoordelen in een procedure op basis van een daartoe ingediende aanvraag.
De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat uit de Terugkeerrichtlijn niet voortvloeit dat bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit getoetst moet worden of terugkeer in strijd is artikel 8 van het EVRM. Zij heeft echter ten onrechte overwogen dat daarover onder omstandigheden aanleiding kan zijn anders te oordelen. Gelet op het vorenoverwogene kan dit echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt.
2. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.