ECLI:NL:RVS:2012:BY2816

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111708/1/V3.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van terugkeerbesluit in relatie tot artikel 8 EVRM en de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een terugkeerbesluit van de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling, die in Nederland verbleef zonder rechtmatig verblijf, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister om haar op te dragen Nederland onmiddellijk te verlaten. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De vreemdeling betoogde dat de minister bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit had moeten toetsen of de terugkeer in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De Raad van State oordeelde dat de minister niet verplicht is om deze toets uit te voeren, zoals ook blijkt uit artikel 3, lid 4 van de Terugkeerrichtlijn. Dit artikel vereist dat de minister onderzoekt of de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft en, indien niet, of er een verplichting bestaat om te vertrekken. De Raad bevestigde dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat zij geen aanvraag voor een verblijfsvergunning had ingediend. De Raad concludeerde dat de grief van de vreemdeling faalde en dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen aanleiding was voor een toets aan artikel 8 EVRM bij het uitvaardigen van het terugkeerbesluit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201111708/1/V3.
Datum uitspraak: 1 november 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 oktober 2011 in zaak nr. 11/21752 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2011 heeft de minister de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Grief II richt zich tegen het oordeel dat uit artikel 5 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet voortvloeit dat voorafgaand aan het uitvaardigen van een terugkeerbesluit een toets moet plaatsvinden aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), nu een dergelijke toets zich niet verdraagt met het karakter van een terugkeerbesluit, dat onder omstandigheden weliswaar aanleiding kan zijn daarover anders te oordelen, maar dat de vreemdeling haar stelling dat zij gezinsleven onderhoudt met de heer Mehdi onvoldoende heeft onderbouwd.
De vreemdeling betoogt, onder verwijzing naar de tekst van
artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, dat een terugkeerbesluit meer is dan alleen een vaststelling van onrechtmatig verblijf. Nu daarin tevens staat vermeld dat het is opgelegd, vloeit daaruit voort dat de oplegging of de vaststelling een belangenafweging behoeft ten aanzien van onder meer artikel 8 van het EVRM. Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn dient te worden betrokken bij het opleggen van een terugkeerbesluit en dat de minister derhalve, alvorens een terugkeerbesluit te nemen, had moeten beoordelen of terugkeer in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
1.1. Artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn definieert het terugkeerbesluit als: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
Volgens artikel 5, aanhef en onder b, houden de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening met het familie- en gezinsleven.
Volgens artikel 7, tweede lid, verlengen de lidstaten zo nodig de termijn voor het vrijwillig vertrek met een passende periode, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval, zoals de verblijfsduur, het feit dat er schoolgaande kinderen zijn, en het bestaan van andere gezinsbanden en sociale banden.
1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling nimmer een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend en dat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.3. Bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit behoeft de minister niet te toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dient de minister te onderzoeken of de vreemdeling op het moment van het nemen daarvan rechtmatig in Nederland verblijft en, zo nee, of er ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen op de vreemdeling de verplichting rust te vertrekken. Indien blijkt dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem een verplichting rust te vertrekken, dan dient de minister ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, mede gelet op artikel 7, tweede lid, daarvan, te bezien of op grond van het door de vreemdeling gestelde familie- en gezinsleven aanleiding bestaat een termijn voor vrijwillig vertrek vast te stellen. Indien de vreemdeling meent in verband met het gestelde familie- of gezinsleven in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning dient zij dat te laten beoordelen in een procedure op basis van een daartoe ingediende aanvraag.
De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat uit de Terugkeerrichtlijn niet voortvloeit dat bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit getoetst moet worden of terugkeer in strijd is artikel 8 van het EVRM. Zij heeft echter ten onrechte overwogen dat daarover onder omstandigheden aanleiding kan zijn anders te oordelen. Gelet op het vorenoverwogene kan dit echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt.
2. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012
345.
Verzonden: 1 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser