In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft zijn aanvraag op 4 juli 2021 ingediend, en de Staatssecretaris had uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag moeten beslissen. Eiser heeft de Staatssecretaris op 29 april 2022 in gebreke gesteld, maar heeft meer dan twee weken na deze ingebrekestelling beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet tijdig beroep heeft ingesteld.
De rechtbank heeft echter ook overwogen dat, hoewel het beroep ongegrond is verklaard, er aanleiding is om de Staatssecretaris een langere beslistermijn op te leggen dan de gebruikelijke twee weken. De rechtbank heeft bepaald dat de Staatssecretaris binnen acht weken na de verzending van de uitspraak een eerste gehoor moet afnemen en binnen acht weken daarna een besluit op de aanvraag moet bekendmaken. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Daarnaast heeft eiser verzocht om vaststelling van een bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de artikelen die normaal gesproken van toepassing zijn op dwangsommen niet van toepassing zijn op asielaanvragen voor bepaalde tijd, zoals bepaald in de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De rechtbank heeft echter wel de mogelijkheid opengehouden om een dwangsom op te leggen in het geval van overschrijding van de beslistermijn.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de Staatssecretaris opgedragen om binnen zestien weken een besluit op de aanvraag bekend te maken, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft ook recht op een vergoeding van de proceskosten, die is vastgesteld op € 379,50.