ECLI:NL:RBDHA:2022:14458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
NL22.24620
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Polen en onafhankelijkheid rechterlijke macht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 december 2022, is het beroep van eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser betoogde dat de situatie in Polen problematisch was en dat hij een reëel risico liep op een behandeling die in strijd was met zijn mensenrechten. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel hanteerde, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser kon niet aantonen dat zijn situatie uitzonderlijk was of dat er concrete aanwijzingen waren dat Polen zijn verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om af te wijken van de standaardprocedure en dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling was genomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24620

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.E. Visscher),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.24621, op 15 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser heeft verzocht de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder is in het bestreden besluit echter gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169, rechtsoverweging 4. Hetgeen eiser in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd wordt uiteraard wel beoordeeld.
3. Eiser betoogt dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Ten aanzien van Polen kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. De situatie in Polen is moeilijk, ook voor Dublinclaimanten. Verder verwijst eiser ter onderbouwing naar het AIDA Country Report: Poland 2021 Update (het AIDA-rapport). Hierin staat dat de asielprocedure binnen negen maanden moet worden heropend en anders (bij terugkeer van de Dublinclaimant) als opvolgende aanvraag wordt behandeld. Eiser stelt dat dit in strijd is met artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening. Hij stelt dat een opvolgende aanvraag nieuwe gronden moet bevatten en anders niet-ontvankelijk wordt verklaard. Eiser verwijst verder naar e-mails van [naam persoon] , [naam functie] voor Polen, waarin zij antwoord geeft op vragen van VluchtelingenWerk Nederland over de situatie voor Dublinclaimanten in Polen.
3.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan een lidstaat in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder van deze bevoegdheid slechts terughoudend gebruik.
Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft in de uitspraken van 2 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5327, en van 1 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6488, geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid (ook) ten aanzien van Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel. Dit betekent dat verweerder er in beginsel op mag vertrouwen dat Polen zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dat vermoeden is weerlegbaar en het is aan eiser om dat te doen. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van Polen overleggen en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in Polen die aanknopingspunten bieden dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in dat land systeemfouten bevatten (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043).
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Polen, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Poolse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.
De rechtbank stelt vast dat in het AIDA-rapport staat dat er geen informatie is over obstakels voor Dublinclaimanten bij het verkrijgen van toegang tot de asielprocedure (p. 37). Het is juist dat uit het AIDA-rapport (p. 37-38) en uit de e-mails van de [naam functie] volgt dat een asielprocedure van de Dublinclaimant binnen negen maanden na vertrek van de vreemdeling uit Polen moet worden heropend in Polen en dat de asielaanvraag anders als opvolgende aanvraag zal worden aangemerkt en aan een toegankelijkheidsprocedure wordt onderworpen. Er is echter niet gebleken dat dit betekent dat de asielaanvraag van eiser niet inhoudelijk als een eerste asielaanvraag zal worden beoordeeld. In dat verband acht de rechtbank van belang dat ter zitting is aangegeven dat de voorgenomen datum van overdracht van eiser aan Polen 10 januari 2022 is en dus binnen negen maanden na zijn vertrek uit Polen (begin juli 2022). Ook acht de rechtbank in dit verband van belang dat de Poolse autoriteiten met hun uitdrukkelijke claimakkoord van 29 juli 2022 akkoord zijn gegaan met het terugnameverzoek van Nederland op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Hieruit volgt dat het asielverzoek van eiser nog in behandeling was in Polen. De Poolse autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd dat zij de behandeling van de asielaanvraag van eiser zullen voortzetten (dan wel de nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen). Eiser heeft verder niet gesteld en ook is niet gebleken dat ten aanzien van hem al een uitzettingsbesluit is uitgevaardigd en de rechtbank acht dit ook niet aannemelijk gelet op het feit dat de Poolse autoriteiten artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening in het claimakkoord hebben genoemd.
De verwijzing door eiser naar de ontwikkelingen in Polen wat betreft de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht leiden niet tot het door hem beoogde resultaat. In dat verband wijst de rechtbank op de hiervoor onder 3.2. genoemde uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 2022 en 1 juli 2022. Hierin is overwogen dat (de onafhankelijkheid van) de rechterlijke macht in Polen in zijn geheel, en daarmee ook die van de Poolse vreemdelingenrechter, onder druk staat. Desondanks is in die uitspraak geoordeeld dat de verontrustende ontwikkelingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen niet tot het oordeel leiden dat de betrokkene daarom een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling. Daarvoor is vereist dat er (mogelijk) sprake is van individuele risicofactoren die een eventuele juridische procedure van de vreemdeling in Polen zou kunnen beïnvloeden en volstaat het niet te wijzen op de algemene situatie van de rechterlijke macht in Polen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat eiser vanwege de zorgelijke situatie van de Poolse rechtspraak, gecombineerd met zijn individuele omstandigheden, geen eerlijke behandeling door een onpartijdig gerecht van zijn zaak staat te wachten als hij een rechtsmiddel wil aanwenden tegen een eventuele afwijzing van zijn asielaanvraag of voorgenomen uitzetting.
De verklaringen van eiser tijdens het gehoor, waaruit blijkt dat hij bij aankomst in Polen is gedetineerd, geven evenmin aanleiding voor de conclusie dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. In de eerste plaats is niet gebleken dat de gestelde detentie van eiser in Polen onrechtmatig en in strijd met de internationale afspraken is geweest. Verweerder is ingegaan op de door eiser overgelegde stukken en heeft aangegeven dat hieruit blijkt op welke gronden eiser in bewaring is gesteld en dat eiser hierover kon klagen bij de Poolse autoriteiten of hiertegen in beroep kon gaan. In de tweede plaats gaan deze verklaringen over de wijze waarop eiser bij eerste aankomst in Polen is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Polen zal worden overgedragen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645). Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Polen. De stelling van eiser dat zijn vriend bij terugkeer naar Polen in bewaring is gesteld leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat niet kan worden vastgesteld dat de zaak van de vriend van eiser vergelijkbaar is met de zaak van eiser, dat de gestelde detentie onrechtmatig was of dat dit bij eiser ook zal gebeuren.
Verder geldt dat niet is gebleken dat eiser zich, bij voorkomende problemen in Polen (bijvoorbeeld met betrekking tot detentie, het verkrijgen van opvang en/of toegang tot medische voorzieningen), niet doeltreffend kan beklagen bij de (hogere) Poolse autoriteiten (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
3.4.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht – ook in samenhang bezien – in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden heeft hoeven zien die maken dat overdracht van eiser aan Polen van een onevenredige hardheid getuigt.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Hij heeft daarom terecht de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
4 Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. van Zelst-de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.