ECLI:NL:RBDHA:2022:13868

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4207 & 21 _ 5523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WW-uitkering na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging en terugvordering van een WW-uitkering. De eiser, die werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Uzumcu, had zijn WW-uitkering ontvangen vanaf 1 mei 2019. Echter, op basis van meldingen over zijn werkzaamheden bij een bedrijf, heeft het UWV besloten de uitkering per 1 juni 2019 te beëindigen en terug te vorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij inkomsten genoot uit zijn werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de uitkering heeft herzien en de boete heeft opgelegd, hoewel deze verlaagd werd naar € 702,12. De eiser voerde aan dat hij niet goed Nederlands sprak en dat er geen tolk was geregeld, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende Nederlands sprak en dat de boete proportioneel was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/4207 en 21/5523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Grasmeijer).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan eiser beëindigd vanaf 1 juni 2019.
Bij besluit van 25 november 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de WW-uitkering voor de periode vanaf 1 juni 2019 tot en met 15 augustus 2020 met terugwerkende kracht herzien en teruggevorderd.
Bij besluit van 25 november 2020 (primair besluit III) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ten bedrage van € 4.625,43 wegens schending van de informatieplicht.
Bij besluit van 27 november 2020 (primair besluit IV) heeft verweerder de teveel betaalde WW-uitkering ingevorderd.
Bij besluit van 27 november 2020 (primair besluit V) heeft verweerder de opgelegde boete ingevorderd.
Bij besluit van 19 mei 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I, II en IV ongegrond verklaard. (SGR 21/5523)
Bij besluit van 21 mei 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten III en V gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 702,12. (SGR 21/4207)
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken op grond van artikel 8:14, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevoegd en gezamenlijk op zitting behandeld op 13 september 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de heer M. Sivridag, tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 20 mei 2019 is aan eiser een WW-uitkering toegekend vanaf 1 mei 2019 tot en met 15 augustus 2020.
1.2
Op 3 april 2020 en 24 juni 2020 heeft verweerder meldingen ontvangen over werkzaamheden van eiser bij [bedrijfsnaam] op de [adres] [nummer] te [plaats] van
4 maart 2020 tot en met 23 juni 2020.
1.3
Naar aanleiding van deze meldingen heeft op 2 juli 2020 een onderzoek door een handhavingsdeskundige plaatsgevonden, neergelegd in een rapport van bevindingen van
2 juli 2020. Vervolgens heeft op 22 juli 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen twee medewerkers ( [A] en [B] ) van het Uwv en eiser, neergelegd in een onderzoeksrapport van 29 juli 2020 van [A] .
1.4
Naar aanleiding van dit laatste onderzoek heeft verweerder bij brief van
6 november 2020 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt de WW-uitkering over de periode 1 juni 2019 tot en met 15 augustus 2020 terug te vorderen en een boete op te leggen vanwege schending van de informatieplicht. Vervolgens heeft verweerder de primaire besluiten I tot en met V genomen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aan hem door te geven dat hij vanaf 1 juni 2019 inkomsten genoot bij [bedrijfsnaam] . Verweerder licht toe dat eiser het verslag van 22 juli 2020 van het gesprek met twee medewerkers van het Uwv heeft ondertekend en niet binnen drie werkdagen aan verweerder heeft doorgegeven dat hij het niet eens is met de inhoud van het verslag, een optie die hij in het verslag kon lezen. Eiser heeft in het gesprek van 22 juli 2020 verklaard dat hij sinds 1 juni 2019 werkt voor [bedrijfsnaam] gedurende 5 dagen per week voor 5 uur per dag. De WW-uitkering is daarom beëindigd per 1 juni 2019. Verweerder betwist dat eiser de vragen tijdens het gesprek niet heeft begrepen en voert aan dat eiser tijdens het gesprek werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft niet aangegeven dat hij de vragen niet begreep en verstrekte, zonder dat de medewerkers van het Uwv daar concreet naar vroegen, de informatie over zijn werkzaamheden uit zichzelf. Bovendien heeft eiser diezelfde dag voor een ander persoon in een ander gesprek met medewerkers van het Uwv als Nederlandse tolk opgetreden. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat aan eiser terecht een boete is opgelegd. Door een boete van 50 % van de terugvordering op te leggen heeft verweerder er rekening mee gehouden dat bij eiser geen sprake is van opzet of grove schuld. Van verminderde of geen verwijtbaarheid is volgens verweerder geen sprake. Bij bestreden besluit II heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiser opnieuw berekend, vastgesteld dat eiser € 58,51 per maand kan betalen en de boete, uitgaande van 12 x € 58,51, vastgesteld op € 702,12.
3. Eiser voert hiertegen aan dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft verricht door geen tolk te regelen bij het gesprek, terwijl hij niet of nauwelijks Nederlands spreekt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is verweerder hiertoe verplicht. Eiser betwist dat hij op 22 juli 2020 in het gesprek met de twee medewerkers van het Uwv heeft aangegeven vanaf 1 juni 2019 werkzaam te zijn bij [bedrijfsnaam] . Eiser heeft in dat gesprek aangegeven dat hij daar vanaf 1 juni 2020 werkzaam is. Eiser stelt verder dat aan hem ten onrechte een boete is opgelegd die bovendien buitenproportioneel is. De hoogte van de boete staat volgens hem niet in verhouding tot het verwijt dat aan eiser kan worden gemaakt, omdat bij eiser geen sprake is van opzet of grove schuld. Een lichter middel, zoals alleen een waarschuwing, volstaat. Eiser kan de boete niet betalen omdat hij onvoldoende financiële middelen heeft.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Herziening en terugvordering
4.1
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, WW herziet het Uwv de uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 22a, tweede lid, WW.
4.2
In artikel 25 WW is bepaald dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.3
Artikel 36, eerste lid, WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.4
Op grond van artikel 36, zesde lid, WW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.5
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit. Daarbij is het aan verweerder om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat in beginsel op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. In dit geval betekent dat dat verweerder feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 25 WW heeft geschonden door niet bij verweerder aan te geven dat hij vanaf 1 juni 2019 werkzaam was voor [bedrijfsnaam] .
4.6
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser had kunnen weten dat hij zijn werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] vanaf 1 juni 2019 had moeten melden en dat deze werkzaamheden gevolgen zouden kunnen hebben voor zijn recht op WW-uitkering. Verweerder wijst op de bij de aanvraag en toekenning van de WW-uitkering verstrekte informatie en op het aan eiser verstrekte en door eiser in te vullen ‘Inkomstenformulier WW’. Verder heeft eiser tijdens het gesprek met de medewerkers van het Uwv op 22 juli 2020 verklaard dat hij wist dat hij wijzigingen in zijn situatie aan verweerder moest doorgeven.
4.7
De rechtbank ziet geen aanleiding om het standpunt van verweerder voor onjuist te houden. Blijkens het verslag van 22 juli 2020 heeft eiser het volgende verklaard:

ik weet dat ik wijzigingen moet doorgeven aan het Uwv, de controlevoorschriften had ik niet volledig gelezen. (…)
ik was tot 2014, de exacte datum weet ik niet meer, eigenaar van [bedrijfsnaam] , gevestigd aan de Beresteijnlaan [nummer] te [plaats] . Daarna ben ik in loondienst getreden bij een andere werkgever. De onderneming [bedrijfsnaam] is nu van mijn broer en vader. Sinds 1 juni 2019 werk ik in de onderneming [bedrijfsnaam] , gemiddeld 5 uur per dag, op wisselende dagen en tijden. De openingsdagen van [bedrijfsnaam] zijn van maandag tot en met zondag, ik werk 5 dagen per week à 5 uur per dag, vanaf 1 juni 2019 tot heden. (…)
Uwv: had u het Uwv ingelicht omtrent de werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] ? Zo nee, waarom niet?
Eiser: nee, dat heb ik niet gedaan, ik had er niet aan gedacht.”
4.8
Uit bovenstaande alinea’s van het verslag van het gesprek van 22 juli 2020 blijkt dat eiser tot tweemaal toe heeft verklaard vanaf 1 juni 2019 werkzaam te zijn bij [bedrijfsnaam] . Hij heeft daarna het verslag ondertekend en niet kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de inhoud van het verslag. Het is ongeloofwaardig dat eiser tijdens het gesprek heeft verklaard dat hij vanaf 1 juni 2020 werkzaam is en dat dit tweemaal verkeerd zou zijn genoteerd. Ter zitting heeft eiser nog verklaard dat hij wel twee keer 1 juni 2019 heeft genoemd, maar dat dit de ingangsdatum van zijn WW-uitkering betrof. De rechtbank acht ook dit niet geloofwaardig gelet op wat eiser eerder erover heeft gesteld en verklaard.
4.9
De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de rapporteurs dat eiser goed Nederlands sprak. Hieruit volgt dat er voor hen in het gesprek van 22 juli 2022 geen aanleiding bestond om een tolk in te schakelen. De rechtbank laat de vaststelling van verweerder dat eiser zelf later in de middag als Nederlandse tolk heeft opgetreden – wat daar overigens ook van zij – verder onbesproken.
4.1
Verweerder is gelet op het voorgaande terecht en op goede gronden overgegaan tot herziening met terugwerkende kracht van het recht op WW-uitkering van eiser. Daarmee is de onverschuldigdheid van de door eiser over de periode van vanaf 1 juni 2019 tot en met 15 augustus ontvangen WW-uitkering een gegeven, zodat verweerder gehouden was tot terugvordering daarvan op grond van artikel 36 WW.
4.11
Voor zover eiser een beroep doet op dringende redenen om af te zien van terugvordering in de zin van artikel 36, zesde lid, WW heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onaanvaardbare financiële situatie en zijn er ook in sociaal- en/of medisch opzicht geen onaanvaardbare gevolgen gesteld of gebleken. [1]
De boete
4.12
Nu eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, was verweerder ingevolge artikel 27a, eerste lid, WW gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag. Het tweede lid van artikel 27a WW bepaalt dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25 WW, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
4.13
Op grond van vaste rechtspraak [2] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterechte of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt met zich dat verweerder moet aantonen dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder geen juiste mededeling te doen van de werkzaamheden bij [bedrijfsnaam] .
4.14
Dit heeft verweerder door het overleggen van het gespreksverslag gedaan. Uit het verslag van het gesprek van 22 juli 2022 blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij ‘zwarte’ inkomsten had door zijn werkzaamheden voor [bedrijfsnaam] , zodat van verweerder niet kan worden verwacht dat een loonoverzicht, salarisspecificaties of gegevens uit Suwinet worden overgelegd om de schending van de inlichtingenplicht aan te tonen. De rechtbank acht mede in dit verband van belang dat eiser het verslag heeft ondertekend en geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om aan te geven dat hij het niet eens was met het verslag.
De hoogte van de boete
4.15
In artikel 2, eerste lid, Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) is bepaald dat indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen. In het vierde lid is bepaald dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
4.16
In de Beleidsregel boete werknemer 2017 (Beleidsregel) is het beleid bij de oplegging van een boete als bedoeld in het Boetebesluit vastgelegd. Volgens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de bestuurlijke boete om tot een evenredige boete te komen afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval, zoals bedoeld in artikel 5:46, tweede lid Awb. Volgens het derde lid is in de wet de maximale boete vastgesteld en zijn in het Boetebesluit uitgangspunten gegeven voor een evenredige boeteoplegging.
4.17
Uit vaste rechtspraak [3] volgt dat het bestuursorgaan bij de beoordeling van evenredigheid van een boete de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en moet het daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.18
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schending van de inlichtingenplicht aan eiser normaal te verwijten is. Eiser stelt ten onrechte dat verweerder uitgaat van opzet of grove schuld. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid heeft verweerder op grond van artikel 2, vierde lid, Boetebesluit de bestuurlijke boete terecht vastgesteld op 50 % van het benadelingsbedrag.
4.19
Op grond van artikel 6 van de Beleidsregel wordt de boete verlaagd, indien de belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat, gelet op de financiële omstandigheden waarin hij verkeert, de boete niet binnen twaalf maanden na oplegging kan zijn voldaan, rekening houdend met het eventuele vermogen en de aflossingscapaciteit van de belanghebbende. Dit uitgangspunt is bevestigd in vaste jurisprudentie van de CRvB. [4] Verweerder heeft daarom uitgaande van de draagkracht van eiser van € 58,51 per maand bij bestreden besluit II de boete verlaagd naar € 702,12.
4.2
Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van die boete voor de betrokkene. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. Gelet op het feit dat verweerder in bestreden besluit II de hoogte van de boete heeft afgestemd op de draagkracht van eiser, levert het door eiser gestelde gebrek aan financiële middelen geen dringende reden op die maakt dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete.
4.21
Uitgaande van voornoemde uitgangspunten en een benadelingsbedrag van
€ 8.731.14 is het opleggen aan eiser van een boete van € 702,12 passend en geboden. Eiser heeft verder geen gronden tegen de hoogte van de boete aangevoerd.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514.
2.CRvB 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204.
3.CRvB 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4667.
4.CRvB 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:901.