ECLI:NL:RBDHA:2022:13802

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
C/09/633549 / HA RK 22-312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens uit incidentenregisters op basis van de UAVG, met betrekking tot verzekeringsfraude

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens van de verzoeker uit de incidentenregisters van ABN AMRO. De verzoeker, eigenaar van een autoschadeherstelbedrijf, had een auto die in brand was gestoken en meldde dit bij zijn verzekeraar, ABN AMRO. De verzekeraar concludeerde op basis van technisch onderzoek dat de auto niet in goede staat verkeerde en beschuldigde de verzoeker van verzekeringsfraude, wat leidde tot opname in het Externe Verwijzingsregister (EVR) en het Interne Verwijzingsregister (IVR). De verzoeker betwistte deze beschuldigingen en verzocht om verwijdering van zijn persoonsgegevens uit de registers op grond van artikel 35 lid 1 UAVG.

De rechtbank beoordeelde de ontvankelijkheid van het verzoek en oordeelde dat het verzoek tijdig was ingediend. Vervolgens werd de inhoudelijke beoordeling uitgevoerd, waarbij de rechtbank de gronden voor de verwerking van persoonsgegevens door ABN AMRO onder de AVG onderzocht. De rechtbank concludeerde dat ABN AMRO onvoldoende bewijs had geleverd voor de beschuldiging van verzekeringsfraude. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet opzettelijk onjuist had verklaard over de staat van de auto en dat de opname in de incidentenregisters niet gerechtvaardigd was. Daarom werd het verzoek toegewezen en werd ABN AMRO veroordeeld tot verwijdering van de persoonsgegevens van de verzoeker uit de registers.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/633549 / HA RK 22-312
Beschikking van 16 december 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. Y. Ersoy te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Zwolle,
verweerster,
advocaat mr. L.K. van Dijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoeker] ’ en ‘ABN AMRO’.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter, werkzaam op de locatie Gouda, heeft bij beschikking van 3 augustus 2022 deze zaak naar team handel verwezen in de stand waarin de zaak zich bevond.
1.2.
De mondelinge behandeling na verwijzing heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Verschenen zijn:
  • de heer [verzoeker] ;
  • de heer mr. Y. Ersoy (advocaat [verzoeker] );
  • de heer [naam 1] (fraudecoördinator ABN AMRO);
  • mevrouw mr. L.K. van Dijk (advocaat ABN AMRO).
Ter zitting hebben mr. Ersoy en mr. Van Dijk spreekaantekeningen gehanteerd (mr. Ersoy de aantekeningen die hij eerder bij de behandeling ten overstaan van de kantonrechter had overgelegd).

2.De zaak in het kort, enkele belangrijke feiten

2.1.
[verzoeker] heeft een eigen autoschadeherstelbedrijf ( [verzoeker] Schadeherstel). Een [verzoeker] in eigendom toebehorende auto De auto ( [auto] , bouwjaar 2009) is op 31 december 2019 in brand gestoken en daardoor beschadigd geraakt. [verzoeker] heeft daarvan melding gemaakt bij zijn verzekeraar ABN AMRO. [verzoeker] meldde hierbij dat de auto voor het ongeluk in technisch opzicht “in goede staat” was. ABN AMRO heeft onderzoek laten verrichten – technisch onderzoek door DEKRA en een tactisch onderzoek door I-TEK – en stelde op basis daarvan dat de auto niet in goede staat verkeerde voor de brand en dat [verzoeker] dit moet hebben geweten. Volgens ABN AMRO heeft [verzoeker] haar op deze manier opzettelijk misleidend geïnformeerd met de bedoeling een hogere uitkering te krijgen, wat verzekeringsfraude oplevert. ABN AMRO heeft [verzoeker] daarom voor vier jaar in het Externe Verwijzingsregister (EVR) en voor acht jaar in het Interne Verwijzingsregister (IVR) opgenomen. Deze registraties hebben plaatsgevonden op basis van het Protocol Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). [verzoeker] heeft ABN AMRO tevergeefs buiten rechte verzocht deze registraties te verwijderen.
2.2.
In het rapport van DEKRA van 23 februari 2020 is te lezen:
“Naar aanleiding van ons onderzoek naar de toestand van de motorolie concludeerden wij, dat de motor een intern gebrek bezit in de vorm van motorschade. De motor hebben wij onderzocht in het DEKRA Diagnosestation in Uden waar wij de diverse gebreken zoals hierboven is beschreven hebben vastgesteld. Deze gebreken zijn zonder meer merkbaar geweest voor de berijder van het voertuig tijdens het gebruik in het verkeer.”
2.3.
In het rapport van I-TEK van 20 april 2020 is onder meer vermeld:
“Nadat verzekerde was gevraagd wat hij kon verklaren over het feit dat de [auto] van 9 juni 2019 tot 12 juni 2019 op naam van zijn bedrijf gesteld was en daarna weer op zijn naam was gesteld, verklaarde hij als volgt:
“Dit heeft denk ik te maken dat de APK op dat moment verlopen was. Ik zou het kenteken dan moeten schorsen en heb de [auto] toen even op de bedrijfsvoorraad van mijn bedrijf, [verzoeker] Schadeherstel, gezet.
In die periode is de distributieketting van de [auto] vervangen. De [auto] begon namelijk een tikkend geluid te maken. Hiervoor is het motorblok uit de [auto] gehaald en ook deels gedemonteerd geweest. Er is toen wel verder onderhoudswerk verricht zoals bij normaal onderhoud. Er zijn toen verder geen werkzaamheden verricht aan het motorblok. Na het vervangen van de distributieketting was de [auto] naar mijn weten weer helemaal in orde.”
(…)
Vóór het vervangen van de distributieketting heeft de [auto] misschien wel twee maanden stil gestaan. Dit kwam omdat de [auto] dus een tikkend geluid begon te maken.
(…)
“Ik verklaar u dat in tegenstelling tot eerder verklaard bij ons wel bekend was, in de computer, dat er een storing in de kantelmotorsteun of dergelijk aanwezig was. Voor ons is dat geen relevante storing en ook geen probleem. Ik heb er tijdens het rijden ook nooit iets van gemerkt. Wat u mij zegt over alle constateringen die zijn gedaan tijdens het technisch onderzoek zijn voor mij helemaal nieuw. Ik verklaar u met mijn ervaring als autoschade hersteller dat ik nooit iets heb gemerkt aan de motor van de [auto] en dat die gedurende mijn gebruik perfect was. Ik zal de bevindingen van het technisch onderzoek niet tegenspreken maar nogmaals, de motor reed gewoon goed en daaraan was niets te merken. (…)”
(…)
Tijdens het onderzoek is telefonisch overleg gepleegd met opdrachtgever en is door opdrachtgever aanvullende de informatie verstrekt dat uit digitaal onderzoek is gebleken dat de [auto] meerdere keren te koop is aangeboden, waaronder door verzekerde c.q. zijn autobedrijf.
(…)
Uit de weergegeven kilometerstanden in de advertenties en onderhavige advertentie blijkt er in die tussenliggende periodes niet te zijn gereden met de [auto] . Opgemerkt dient te worden dat tijdens het gesprek met verzekerde door verzekerde op geen enkele wijze kenbaar is gemaakt dat de [auto] meerder keren door hem te koop is aangeboden, er meer dan een jaar kennelijk niet is gereden met de [auto] en het kennelijk niet gelukt is om de [auto] te verkopen.
(…)
Het wordt tevens aan opdrachtgever ter beoordeling overgelaten of uit het onderzoek is gebleken dat verzekerde opzettelijk misleidende informatie aan opdrachtgever heeft verstrekt met betrekking tot de staat van de [auto] ten tijde van de onderhavige brandschade, teneinde opdrachtgever ertoe te bewegen een schade-uitkering te doen waarop geen recht is.”
2.4.
Op verzoek van [verzoeker] heeft Experda te Rhenen eveneens een rapport uitgebracht. In dit rapport van 11 maart 2021 besluit Experda met de volgende conclusie:
“Gezien onze bevindingen kunnen wij aangeven dat er sprake is van beschadiging in de motor. Dat deze beschadigingen van dien aard zijn dat deze reeds bij verzekerde bekend zouden moeten zijn kunnen wij niet met zekerheid stellen.
(…)
Al met al zijn wij van mening dat er geen sprake is van ernstige motorproblemen, maar meer problemen gerelateerd aan de leeftijd en de kilometerstand, met deze gerelateerde problemen kan gewoon normaal worden gereden. Wij vinden dan ook dat uit het onderzoek van Dekra een veel te voorbarige conclusie is getrokken.”
2.5.
[verzoeker] heeft [naam 2] van Autobedrijf [naam 2] verzocht de auto na
de brand technisch te onderzoeken [naam 2] verklaarde geen technische mankementen te
hebben gevonden en gaf aan dat er geen aanwijsbare reden is om aan te nemen dat de auto
voor de brand technisch niet in orde zou zijn geweest. Hij schreef onder andere:
“Dhr. [verzoeker] gaf zelf aan enkele maanden ervoor de distributieketting te hebben
vervangen en dat klopt, want aan de distributiedeksel is duidelijk te zien dat deze los is
geweest. (…) En om die klus te doen moet de complete motor gedemonteerd worden, dus
dan zouden er mankementen zoals motorsteunen, olie in het koelsysteem of andere lekkages
gelijk aan het licht gekomen zijn en dan moeiteloos in dezelfde reparatie kunnen zijn
verholpen.”

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Het verzoek strekt tot verwijdering van de persoonsgegevens van [verzoeker] uit de incidentenregisters op grond van artikel 35 lid 1 UAVG. [verzoeker] voert aan dat hij naar eer en geweten heeft verklaard dat de auto voor de brand “in goede staat” was. Er was dus geen sprake van misleiding van ABN AMRO. De door hem geraadpleegde deskundige Experda en garagist [naam 2] hebben de auto na de brand onderzocht en hebben geconcludeerd dat er geen redenen waren te concluderen dat de auto niet in een goede staat verkeerde direct voorafgaand aan de brand.
3.2.
ABN AMRO voert gemotiveerd verweer en concludeert dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek, dan wel dat het verzoek van [verzoeker] moet worden afgewezen. Genoemde verweren zal de rechtbank, voor zover van belang voor de beoordeling, bespreken.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
ABN AMRO meent dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat het verzoekschrift niet tijdig is ingediend. Op grond van artikel 35 lid 2 UAVG moet het verzoekschrift worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het (afwijzend) antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. ABN AMRO stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] zijn verzoek heeft ingediend na het verstrijken van deze zes-weken-termijn.
4.2.
De rechtbank volgt ABN AMRO niet in haar beroep. Bij brief van 1 april 2021 heeft [verzoeker] op grond van artikel 17 lid 1 sub c en d AVG verzocht zijn persoonsgegevens uit het EVR en het IVR te verwijderen. ABN AMRO voert aan dit verzoek in haar brief van 20 april 2021 te hebben geweigerd. De rechtbank kijkt daar anders tegenaan: deze reactie van ABN AMRO is niet op te vatten als een ondubbelzinnige weigering. ABN AMRO schreef namelijk: “Het onderzoek door en verslag van Experda is voor ons vooralsnog geen reden om het eerder ingenomen standpunt te kunnen herzien.” Bovendien stelde ABN AMRO in haar brief voor dat [verzoeker] een contra-onderzoek zou laten uitvoeren. Partijen waren op dit moment dus nog met elkaar in gesprek en de zes-weken-termijn is daarom toen nog niet gaan lopen. Deze termijn is gestart direct na 14 april 2022 toen ABN AMRO per brief ondubbelzinnig liet weten geen gehoor te geven aan het verzoek tot verwijdering. Het verzoekschrift is daarom bij de rechtbank tijdig ingekomen op 27 mei 2022. In het midden kan daarom blijven of en onder welke voorwaarden na een afgewezen verzoek een nieuw verzoek om doorhaling gedaan kan worden, waardoor een nieuwe termijn voor de indiening van een verzoek als dit start.
Inhoudelijk
4.3.
Artikel 6 lid 1 AVG bevat een limitatieve opsomming van de gronden waarop persoonsgegevens rechtmatig kunnen worden verwerkt. Een verwerking kan onder het bereik van meer dan één verwerkingsgrond vallen. ABN AMRO baseert de verwerking van de persoonsgegevens van [verzoeker] in de incidentenregisters zowel op artikel 6 lid 1 onder c AVG ‘wettelijke verplichting tot verwerking’ als op artikel 6 lid 1 onder f AVG ‘verwerking noodzakelijk voor gerechtvaardigde belangen’. Bij gebreke van een wettelijke verplichting – althans deze is door ABN AMRO niet aangevoerd en is evenmin gebleken - tot gegevensverwerking, zal de vraag of de gegevensbescherming rechtmatig is, worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 6 lid 1 onder f AVG. Dit artikel betreft gevallen waarin de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of een derde. Toetsing aan de f-grond noopt tot een belangenafweging. Tegenover de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke staan de belangen (mede in het licht van fundamentele rechten van de rechthebbende). Aan de rechthebbende komt bescherming toe die alleen zijn grenzen bereikt wanneer de verwerkingsverantwoordelijke een deugdelijk gemotiveerd, zwaarwegend belang heeft bij de gewraakte verwerking van persoonsgegevens. Opname in het incidentenregister, en met name het EVR, heeft verstrekkende consequenties: alle deelnemende financiële instellingen kunnen door raadpleging van het EVR kennis nemen van de registratie en dit kan verstrekkende gevolgen hebben voor de rechthebbende. In dit kader is nog van belang dat de consequenties van opname in de incidentenregisters voor [verzoeker] extra zwaar wegen nu hij daardoor ernstig wordt belemmerd in de uitoefening van zijn beroep als garagehouder en autohandelaar.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat ABN AMRO aan de opname van de persoonsgegevens van [verzoeker] in de incidentenregisters ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is van misleiding, van fraude dus. De rechtbank dient daarom te beoordelen of [verzoeker] de ABN AMRO inderdaad opzettelijk heeft misleid.
4.5.
Opzet tot misleiding is er – voor zover hier van belang – als de mededelingsplicht door een verzekeringnemer is geschonden met de bedoeling om de verzekeraar te bewegen een (hogere) uitkering te verstrekken die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt (zie o.m.: HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311). Wil de verzekeringsfraude ‘in voldoende mate vaststaan’, moet er sprake zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kunnen dragen en dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld moeten opleveren (zie Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).
4.6.
[verzoeker] heeft verklaard dat de auto voor de brand technisch “in goede staat” verkeerde. Wat daaronder moet worden verstaan is niet eenvoudig te bepalen. En bij de beoordeling is ook nog de vraag in hoeverre de door DEKRA en I-TEK geconstateerde gebreken al voor de brand aanwezig waren of dat zij gevolgen zijn van de brand en het transport na de brand.
4.7.
ABN AMRO heeft, op basis van de onderzoeken door DEKRA en I-TEK, gesteld dat er tal van gebreken zijn geconstateerd aan de auto. Deze gebreken zijn volgens ABN AMRO dusdanig, dat het voor iedereen die in de auto reed merkbaar moet zijn geweest dat er problemen waren met de (motor van de) auto. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat de gebreken voor de brand niet aanwezig waren, althans dat hij geen kennis had van deze gebreken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [verzoeker] het onderzoeksrapport van Experda en de verklaring van de heer [naam 2] in het geding gebracht. ABN AMRO heeft aangevoerd dat het onderzoek van Experda niet op dezelfde wijze is uitgevoerd als het onderzoek van DEKRA. Experda heeft de motor niet gedemonteerd en zij heeft de auto slechts van buitenaf geïnspecteerd. De rechtbank merkt op dat [verzoeker] er verstandig aan had gedaan om een contra-expertise te laten uitvoeren, waarbij de auto ook van binnen zou zijn onderzocht; ABN AMRO had daar [verzoeker] ook op gewezen. De rechtbank begrijpt dat een contra-expertise op de door ABN AMRO bedoelde wijze mogelijk meer zekerheid had kunnen verschaffen. Hoewel het Experda-onderzoek niet als een contra-expertise in deze zin is aan te merken, geeft het desondanks wel aanleiding om vraagtekens te plaatsen bij de conclusies in de rapporten van DEKRA en I-TEK.
4.8.
[verzoeker] heeft ter zitting uiteengezet dat hij enkele maanden voor de brand de distributieketting in zijn eigen autobedrijf heeft (doen) vervangen en dat in dat kader de motor is gedemonteerd. Indien de motorsteunen toen al zouden zijn beschadigd, zou dat zeker zijn opgemerkt, en die zouden dadelijk zijn vervangen, gezien de zeer beperkte kosten daarvan (enkele tientjes, verklaarde [verzoeker] (onweersproken) ter zitting). Dit relaas van [verzoeker] komt niet onaannemelijk voor. Daar komt bij dat uit de overgelegde rapportages van DERA en I-TEK niet valt af te leiden dat deze motorsteunen niet als gevolg van de brand of het slepen van de uitgebrande auto kunnen zijn gescheurd of gebroken.
4.9.
ABN AMRO plaatst vraagtekens bij de geloofwaardigheid van [verzoeker] . Zo vindt zij het verdacht dat [verzoeker] aan de fraude-onderzoeker van ABN AMRO (op bezoek bij [verzoeker] ) niet heeft willen verklaren over (het adres van) zijn vriend [naam 3] , bij wie hij de avond van de brand zou zijn geweest. Verder heeft [verzoeker] wisselende verklaringen gegeven over het al dan niet zelf vervangen van de distributieriem. Ten aanzien van het voorgaande heeft [verzoeker] ter zitting plausibele verklaringen gegeven. Hij voelde zich door de fraude-onderzoeker van ABN AMRO behandeld als een crimineel. [verzoeker] werd overvallen met het onderzoek door ABN AMRO en het wekte zijn irritatie en hij raakte geëmotioneerd. [verzoeker] heeft in die context niet de naam willen geven van zijn vriend [naam 3] , omdat [verzoeker] meende dat dit niet relevant was. Met betrekking tot de reparatie van de distributieriem heeft [verzoeker] ter zitting ondubbelzinnig verklaard deze zelf te hebben vervangen.
4.10.
Wat voorts de argwaan van de ABN AMRO heeft gewekt, is dat (1) [verzoeker] geen melding heeft gemaakt van het feit dat de [auto] meermaals te koop heeft gestaan; (2) dat er meer dan een jaar niet is gereden met de [auto] ; (3) en dat er aan de hand van de kilometerstanden door I-TEK is geconcludeerd dat de [auto] opmerkelijk weinig werd gebruikt. ABN AMRO heeft op basis van deze omstandigheden geconcludeerd dat [verzoeker] op de hoogte moet zijn geweest van de technische staat van de [auto] zoals beschreven door DEKTRA en I-TEK. In dit kader heeft [verzoeker] opgemerkt dat hij er niet bij stil heeft gestaan dat het feit dat de auto meermaals te koop stond relevant zou kunnen zijn en dat ABN AMRO er ook nooit naar heeft gevraagd. De rechtbank overweegt dat [verzoeker] als autohandelaar veel auto’s in- en verkoopt. In die context kunnen de drie genoemde omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat de [auto] technisch niet in orde was en dat [verzoeker] daarvan op de hoogte moet zijn geweest.
4.11.
Ten tijde van de brand was sprake van een relatief oude auto (destijds 11 jaar oud) met 200.000 kilometer op de teller, informatie die ABN AMRO bekend was. De mededeling van [verzoeker] dat de auto “in goede staat” verkeerde moet in die context worden beoordeeld. Die mededeling sluit geenszins uit dat de (motor van de) auto inmiddels niet meer in een optimale conditie was. De gebreken die zijn geconstateerd kunnen het gevolg zijn geweest van (het blussen van) de brand of tijdens het transport zijn ontstaan.
4.12.
De rechtbank concludeert dat onvoldoende vast is komen te staan dat [verzoeker] tegen ABN AMRO opzettelijk onjuist heeft verklaard over de staat van de auto. De verzekeringsfraude is door ABN AMRO onvoldoende aannemelijk gemaakt om de opname in de incidentenregisters met de daaraan verbonden verstrekkende consequenties te kunnen rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt daarom dat het verzoek op grond van artikel 35 lid 3 UAVG zal worden toegewezen. Voor een bewijsopdracht aan ABN AMRO – zij deed ter zitting nog een bewijsaanbod – ziet de rechtbank geen aanleiding omdat niet duidelijk is gemaakt van welke feiten of omstandigheden zij nader bewijs zou kunnen bijbrengen.
4.13.
ABN AMRO heeft naar voren gebracht dat zij bij een veroordeling vrijwillig zal nakomen en een dwangsom niet nodig is. Nu [verzoeker] geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht die aannemelijk maken dat ABN AMRO geen woord houdt, laat de rechtbank oplegging van een dwangsom achterwege.
4.14.
ABN AMRO zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De nakosten zullen, zoals gevorderd, worden begroot conform het toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt ABN AMRO tot het binnen 5 werkdagen na betekening van deze beschikking de registratie van de persoonsgegevens van [verzoeker] in het Externe Verwijzingsregister en het Interne Verwijzingsregister te (laten) verwijderen;
- veroordeelt ABN AMRO in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verzoeker] groot op € 1.440,-, waarvan € 1.126,- (2 punten x tarief € 563,-) aan salaris advocaat en € 314,- aan griffierecht;
- begroot de nakosten op € 163,-, te vermeerderen met € 85,- bij betekening;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 3153