In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens van de verzoeker uit de incidentenregisters van ABN AMRO. De verzoeker, eigenaar van een autoschadeherstelbedrijf, had een auto die in brand was gestoken en meldde dit bij zijn verzekeraar, ABN AMRO. De verzekeraar concludeerde op basis van technisch onderzoek dat de auto niet in goede staat verkeerde en beschuldigde de verzoeker van verzekeringsfraude, wat leidde tot opname in het Externe Verwijzingsregister (EVR) en het Interne Verwijzingsregister (IVR). De verzoeker betwistte deze beschuldigingen en verzocht om verwijdering van zijn persoonsgegevens uit de registers op grond van artikel 35 lid 1 UAVG.
De rechtbank beoordeelde de ontvankelijkheid van het verzoek en oordeelde dat het verzoek tijdig was ingediend. Vervolgens werd de inhoudelijke beoordeling uitgevoerd, waarbij de rechtbank de gronden voor de verwerking van persoonsgegevens door ABN AMRO onder de AVG onderzocht. De rechtbank concludeerde dat ABN AMRO onvoldoende bewijs had geleverd voor de beschuldiging van verzekeringsfraude. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet opzettelijk onjuist had verklaard over de staat van de auto en dat de opname in de incidentenregisters niet gerechtvaardigd was. Daarom werd het verzoek toegewezen en werd ABN AMRO veroordeeld tot verwijdering van de persoonsgegevens van de verzoeker uit de registers.