ECLI:NL:RBDHA:2022:13203

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
C/09/635077 / FA RK 22-6019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Oman

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2022 een beschikking gegeven in een geschil over internationale kinderontvoering. De vader, wonende in Oman, verzocht de rechtbank om de terugkeer van zijn vier minderjarige kinderen naar Oman, nadat zij zonder zijn toestemming naar Nederland waren gebracht. De moeder, die in Nederland woont, voerde verweer tegen dit verzoek en stelde dat de kinderen in Oman zouden worden blootgesteld aan gevaar en dat zij zelf niet kon terugkeren naar Oman vanwege de gevolgen van een voorgenomen scheiding. De rechtbank oordeelde dat de vader zijn gezagsrecht niet had ingeleverd en dat er geen weigeringsgronden waren die de terugkeer van de kinderen naar Oman konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de kinderen onmiddellijk moesten worden teruggeleid naar Oman, waarbij de moeder verantwoordelijk werd gesteld voor hun terugkeer. De rechtbank wees ook het verzoek van de vader om de moeder in de kosten te veroordelen af, omdat hij geen onderbouwing had gegeven voor deze kosten. De bijzondere curator werd benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, maar de rechtbank heeft bepaald dat de terugkeer uiterlijk op 24 november 2022 moet plaatsvinden.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-6019
Zaaknummer: C/09/635077
Datum beschikking: 7 november 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 12 september 2022 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te Oman,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R. Engwegen te Echt.

Procedure

Op 3 oktober 2022 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Op deze regiezitting is partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De vader heeft aangegeven daar, om hem moverende redenen, geen gebruik van te maken.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 7 oktober 2022 [bijzondere curator01] tot bijzondere curator benoemd over de drie oudste minderjarige kinderen:
  • [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2015 te [geboorteplaats01] ,
  • [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2016 te [geboorteplaats01] ,
  • [minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2017 te [geboorteplaats01] .
Voor het jongste kind:
- [minderjarige04] , geboren op [geboortedatum04] 2020 te [geboorteplaats01] ,
heeft de rechtbank geen bijzondere curator benoemd, nu hij pas twee jaar oud is.
Iedere verdere beslissing heeft de rechtbank in genoemde beschikking aangehouden en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
- het F9-formulier van de vader ingediend op 19 oktober 2022, met een nadere toelichting op het verzoekschrift met producties 12 tot en met – naar de rechtbank begrijpt – 40;
- het verslag van de bijzondere curator van 21 oktober 2022;
- het F9-formulier van de vader ingediend op 21 oktober 2022, met producties 41 en 42;
- het F9-formulier van de moeder ingediend op 21 oktober 2022, met producties 3 tot en met 14;
- de pleitnotities van de vader, ontvangen op 24 oktober 2022.
[voornaam minderjarige01] en [voornaam minderjarige02] zijn op 24 oktober 2022 in aanwezigheid van de bijzondere curator in raadkamer gehoord.
Op 24 oktober 2022 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, [naam03] , de moeder, bijgestaan door haar advocaat, [naam04] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) en de bijzondere curator.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de terugkeer van de minderjarigen [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] , [voornaam minderjarige03] en [voornaam minderjarige04] te bevelen met onmiddellijke ingang of uiterlijk op 1 oktober 2022, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar het woonadres te Oman ( [adres01] , [plaats01] ), dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 1 oktober 2022, althans op een door de rechtbank te bepalen datum en wijze, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Oman, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken en nog dient te maken, een nog te specificeren bedrag, in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Het verzoek van de vader een gecertificeerde instelling te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige kinderen van partijen is ter terechtzitting ingetrokken.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Aanvullende feiten

- Het tussen partijen op [datum huwelijk01] 2014 in Tanzania gesloten huwelijk staat in de Basisregistratie personen (Brp) in Nederland als zodanig geregistreerd.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag uit over [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] , [voornaam minderjarige03] en [voornaam minderjarige04] (de kinderen).
- De vader heeft de Omaanse nationaliteit en beschikt daarnaast sinds 6 juni 2019 over de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse en de Omaanse nationaliteit.
- De moeder staat sinds 19 juli 2022 ingeschreven in de Brp op een adres in [plaats02] . Daarvoor was zij vanaf 27 augustus 2020 geregistreerd als niet-ingezetene. In de periode daarvoor heeft zij wisselend ingeschreven gestaan in [plaats02] – telkens in de periode rond de geboorte van een kind – en als RNI (Registratie Niet-Ingezetenen).

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Oman geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de moeder haar woonplaats op dit moment in Nederland heeft (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Toetsing aan het HKOV terwijl dat verdrag niet rechtstreeks van toepassing is.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun vertrek naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Oman hadden. Evenmin is in geschil dat de vader instemde met de reis naar Nederland zoals partijen die samen met de kinderen maakten op 13 juli 2022. Ook zijn partijen het erover eens dat zij gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen.
De vader stelt dat het verblijf van de kinderen in Nederland vanaf 13 augustus 2022 in strijd is met zijn gezagsrecht, omdat hij nooit toestemming heeft verleend voor een langer verblijf. De vasthouding van de kinderen in Nederland dient daarom volgens hem vanaf die datum te worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de kinderen in Nederland – 12 augustus 2022 – en het tijdstip van indiening van het verzoek op 12 september 2022, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond: artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Tussen partijen is in geschil de vraag of de vader heeft ingestemd met het achterblijven van de kinderen in Nederland vanaf 12 augustus 2022, de datum waarop hij alleen terugkeerde naar Oman. De vader stelt dat van toestemming voor een voortgezet verblijf geen sprake is geweest, terwijl de moeder stelt dat deze situatie zich wel heeft voorgedaan. De rechtbank overweegt dat de moeder de bewijslast draagt, aangezien zij zich op deze weigeringsgrond beroept.
De moeder stelt dat de toestemming van de vader voor een langer verblijf blijkt uit de omstandigheid dat zij en de vader gezamenlijk aanwezig zijn geweest bij de inschrijving in de Brp en dat de vader betrokken is geweest bij de zoektocht naar een geschikte basisschool voor de kinderen. Volgens de moeder was de periode tot 12 augustus 2022 een afgesproken proefperiode en zouden zij en de vader – bij goed verloop – niet meer met de kinderen terugkeren naar Oman. De vader betwist dat uit de inschrijving in de Brp het doel van een langer verblijf zou volgen. Volgens hem hing de inschrijving in de Brp samen met de aanvraag van een nieuw Nederlands paspoort voor drie van de vier kinderen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de inschrijving in de Brp niet volgt dat de vader heeft ingestemd met een langer verblijf. Uit de voorgeschiedenis van het gezin blijkt dat de moeder Nederland vaker heeft bezocht waarbij zij zich steeds kortdurend liet inschrijven in de Brp. Het feit dat zij altijd weer terugkeerde naar Oman – waarbij zij zich steeds weer liet uitschrijven uit de Brp – maakt dat de huidige inschrijving in de Brp in aanwezigheid van de vader niet het bewijs kan leveren voor de conclusie dat de vader instemde met een verblijf voor onbepaalde tijd. Daar komt bij dat de vader een gemotiveerde andere verklaring heeft gegeven voor de inschrijving in de Brp, te weten dat dit verband hield met de verlenging van de Nederlandse paspoorten van de drie oudste kinderen (productie 12 van de vader). De rechtbank acht deze verklaring niet ongeloofwaardig.
De stelling van de moeder dat de vader betrokken is geweest bij de zoektocht naar een geschikte basisschool voor de kinderen, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de feiten. Zo was de vader tot aan de regiezitting van 3 oktober 2022 niet bekend met de school waar de kinderen onderwijs zijn gaan volgen. De moeder wilde de vader hierover pas op de regiezitting informeren. Uit de door de moeder ondertekende inschrijfformulieren voor deze school die door de vader zijn ingediend als productie 41, blijkt evenmin van betrokkenheid van de vader. Volgens de moeder is dat te wijten aan de omstandigheid dat de vader toen reeds was teruggevlogen naar Oman. De rechtbank volgt moeder echter niet in deze verklaring, omdat op geen enkele andere wijze blijkt van betrokkenheid van de vader bij de zoektocht naar een geschikte school. De rechtbank is dan ook van oordeel dat moeder niet heeft aangetoond dat de vader toestemming heeft gegeven voor een voortgezet verblijf van de kinderen na 12 augustus 2022.
De moeder voert verder aan dat de vader inmiddels berust in het verblijf van de kinderen in Nederland. Zij leidt dit af uit een schrijven van de vader van 8 oktober 2022, met de volgende inhoud:
“Further to the court hearing at The Hague between my wife and I, I would like to withdraw all charges. This case had caused a great deal of emotional distress to her and our children. I therefore would take the opportunity for us to reconcile to reach an amicable solution focusing on the well-being of our children. As we are celebrating today ( [naam02] and I) the birth of the prophet Muhammad who said “shall I tell you something that is better than fasting, prayer and charity? It is reconciliation between two people.”
De moeder stelt dat de vader deze berusting nog eens heeft bevestigd in een WhatsApp-bericht dat zij van de vader heeft ontvangen met de volgende inhoud:
“I have requested my lawyer to withdraw all charges. This is in addition to the letter I gave you today morning 8th October 2022, confirming this. Was going tot contact [bijzondere curator01] directly or is it done through lawyer? Whatever is the case, please tell me what else I can do.”
De vader heeft bevestigd dat deze berichten van hem afkomstig zijn, maar stelt dat hieruit niet mag worden afgeleid dat hij instemt met het verblijf van de kinderen in Nederland.
De rechtbank overweegt in lijn met vaste rechtspraak dat berusting alleen onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen, nu daardoor de ongeoorloofdheid van de overbrenging wordt aangetast en dit dus grote gevolgen heeft (zie Hoge Raad, 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126, Gerechtshof Den Haag 18 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3025, Rechtbank Den Haag 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:9825).
De vader heeft ter zitting verwoord dat hij verzoening met de moeder nastreeft. De rechtbank leest dat ook in zijn brief van 8 oktober 2022. De vader lijkt verzoening als voorwaarde te stellen voor het intrekken van het verzoekschrift, terwijl niet is gebleken dat de moeder aan deze voorwaarde wil voldoen. Daar komt bij dat voor de rechtbank niet bekend is in welke context de vader zijn brief geschreven heeft, of welk gesprek of welke omstandigheden eraan vooraf zijn gegaan. De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor vraagtekens rond de schriftelijke uitlatingen van vader. De rechtbank oordeelt dan ook om die reden dat in deze schriftelijke uitlatingen geen ondubbelzinnige berusting of toestemming gelezen kan worden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vader heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van de kinderen voortaan in Nederland zal zijn. De vader heeft daarenboven ter zitting uitvoerig zijn verzet tegen het voortgezet verblijf van de kinderen in Nederland verwoord, als gevolg waarvan de rechtbank ook om die reden, zo al sprake zou zijn geweest van berusting of toestemming, niet kan vaststellen dat die ondubbelzinnig is.
Weigeringsgrond: artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat de kinderen in Oman werden gediscrimineerd en gepest en dat zij werden buitengesloten op school, vanwege het hebben van een dubbele nationaliteit. Volgens de moeder zijn de problemen die de kinderen door hun Nederlandse nationaliteit zullen ervaren bij een terugkeer naar Oman onoverkomelijk. Zij zullen volgens de moeder worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. Verder heeft zij gesteld dat zij zelf niet zal kunnen terugkeren naar Oman, omdat zij inmiddels van de vader wil scheiden, maar volledig afhankelijk van hem is. Volgens de moeder zal zij als gescheiden vrouw geen toekomst hebben in Oman, te meer niet daar zij niet beschikt over de Omaanse nationaliteit en geen verblijfstitel heeft in Oman. Dat heeft tot gevolg dat de kinderen van de moeder gescheiden worden wanneer zij moeten terugkeren naar Oman en de moeder noodgedwongen in Nederland blijft. Dat zou op zichzelf een ondragelijke toestand creëren voor de kinderen, aldus de moeder.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder er niet in slaagt de gestelde omstandigheden ten aanzien van de kinderen voldoende te onderbouwen. Uit niets blijkt dat er in Oman sprake is geweest van discriminatie, pesten en/of uitsluiting. Reeds daarom kan haar beroep op deze weigeringsgrond niet slagen. Daar komt nog bij dat de vader – bij gemotiveerde betwisting van de stelling van de moeder – informatie van de school in Oman heeft overgelegd waaruit nadrukkelijk blijkt dat van de gestelde omstandigheden geen sprake is. Voorts ziet de rechtbank niet in hoe een door de ouders zelf gemaakte keuze voor een tweede paspoort
– bij ieder kind opnieuw – in de gegeven omstandigheden zou kunnen leiden tot een ondragelijke situatie, waar dat in de afgelopen jaren nooit tot aantoonbare problemen heeft geleid.
De rechtbank overweegt verder dat uit het rapport van de bijzondere curator, noch uit haar toelichting ter zitting, blijkt van uitlatingen van [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] en [voornaam minderjarige03] op grond waarvan lichamelijk of geestelijk gevaar te verwachten is wanneer de kinderen naar Oman zouden terugkeren of dat zij anderszins in een ondragelijke toestand zouden belanden.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is aangetoond dat de moeder zelf niet kan terugkeren naar Oman gelet op het gevaar dat zij daar zou lopen als gevolg van de door haar voorgenomen scheiding. De rechtbank kan zich voorstellen dat de moeder in Oman in het geval van scheiding van de vader in een complexe situatie zou belanden wegens onvoldoende eigen onafhankelijkheid. De moeder heeft echter onvoldoende onderbouwd dat haar in Oman een dermate ondragelijke toestand te wachten zal staan dat zij om die reden niet kan terugkeren, en dat een scheiding van haar kinderen als gevolg daarvan onvermijdelijk zal zijn.
De rechtbank concludeert dan ook dat de moeder er niet in is geslaagd aan te tonen dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen bij terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Weigeringsgrond: artikel 20 van het Verdrag
Op grond van artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind worden geweigerd wanneer die terugkeer strijd zou opleveren met de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens de moeder zal sprake zijn van een schending van het recht op family life wanneer de terugkeer van de kinderen wordt bevolen, omdat zij zelf niet kan terugkeren. Aangezien de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Oman in verband met de risico’s die zij daar zou lopen, is de rechtbank van oordeel dat ook niet is aangetoond dat een inbreuk van het recht op family life zich zal voordoen. Het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag slaagt daarom niet.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 en artikel 20 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
De strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst opdat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek van de vader de teruggeleiding van de kinderen bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten uiterlijk op 24 november 2022, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader heeft gevorderd de moeder te veroordelen in de kosten die hij heeft moeten maken en nog zal maken in verband met de teruggeleiding van de kinderen. Nu de vader geen onderbouwing van deze kosten heeft overgelegd, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen. De proceskosten zal de rechtbank gelet op de familierechtelijke aard van de procedure compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met de oudste drie kinderen, [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] en [voornaam minderjarige03] , bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2015 te [geboorteplaats01] ,
- [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2016 te [geboorteplaats01] ,
- [minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2017 te [geboorteplaats01] .
- [minderjarige04] , geboren op [geboortedatum04] 2020 te [geboorteplaats01] ,
naar Oman uiterlijk op 24 november 2022, waarbij de moeder [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] , [voornaam minderjarige03] en [voornaam minderjarige04] dient terug te brengen naar Oman en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] , [voornaam minderjarige03] en [voornaam minderjarige04] terug te brengen naar het woonadres in Oman, dat de moeder [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] , [voornaam minderjarige03] en [voornaam minderjarige04] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 november 2022, opdat de vader [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] , [voornaam minderjarige03] en [voornaam minderjarige04] zelf mee terug kan nemen naar het woonadres in Oman;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 7 december 2022 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Huizenga, J.Th.W. van Ravenstein en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.