ECLI:NL:RBDHA:2022:13092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
C/09/599512 / HA ZA 20-899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van de Staat in het kader van naheffingsaanslagen loonheffingen

In deze zaak vorderen KiMi B.V. en KARO B.V. (hierna: KiMi c.s.) schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van naheffingsaanslagen loonheffingen die zijn opgelegd aan OTTO Workforce B.V. en aanverwante vennootschappen. De rechtbank heeft op 6 juli 2022 vonnis gewezen, waarin KiMi c.s. niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen. De zaak heeft zijn oorsprong in een onderzoek van de Belastingdienst naar de afdrachtvermindering onderwijs die OTTO heeft toegepast. De Belastingdienst concludeerde dat OTTO ten onrechte deze afdrachtvermindering heeft geclaimd, omdat de opleidingen die aan werknemers werden aangeboden niet voldeden aan de wettelijke eisen van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web). KiMi c.s. stellen dat de Onderwijsinspectie en de Belastingdienst onrechtmatig hebben gehandeld door jarenlang samen te werken om de afdrachtvermindering terug te vorderen, ondanks dat zij wisten dat hun standpunt niet houdbaar was. De rechtbank oordeelt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is om te oordelen over de kosten die zijn gemaakt in bezwaar en beroep, en dat KiMi c.s. daarom niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De rechtbank veroordeelt KiMi c.s. in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/599512 / HA ZA 20-899
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van

1.KIMI B.V.te Venray,

2.
KARO B.V.te Venray,
eiseressen,
advocaat mr. F.P. Heijne LLM. te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Inspectie van het Onderwijs en het Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bootsma te Den Haag.
Eiseressen zullen hierna KiMi c.s. worden genoemd. Gedaagde zal hierna de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit:
  • de dagvaarding van 9 september 2021, met producties 1 tot en met 29;
  • conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 17;
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de door KiMi c.s. nagezonden producties 30 tot en met 41.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op maandag 11 april 2022. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen de zaak bepleit aan de hand van pleitaantekeningen – die aan het procesdossier zijn toegevoegd – en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
KiMi c.s. zijn de managementvennootschappen van de voormalig eigenaars van een uitzendconcern dat zich heeft gespecialiseerd in internationale arbeidsbemiddeling. De vennootschappen OTTO Work Force B.V., OTTO Tech Force B.V. en OTTO Facilitair B.V. (hierna gezamenlijk: OTTO) zijn onderdeel van het concern. OTTO heeft de schadevergoedingsvordering die in deze procedure aan de orde is gecedeerd aan KiMi c.s.
2.2.
OTTO heeft, via de OTTO Academie, verschillende opleidingen aangeboden aan haar werknemers. In verband hiermee heeft zij in haar aangiften loonheffing voor de jaren 2008 tot en met 2011 op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen (Wva) een afdrachtvermindering (hierna: de afdrachtvermindering onderwijs) toegepast.
2.3.
Om als bedrijf in aanmerking te komen voor de (inmiddels vervallen) afdrachtvermindering onderwijs, dienden de werknemers van het bedrijf een beroepspraktijkvorming te volgen die deel uitmaakt van een beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web). Verder dienden zij aan een aantal andere wettelijke voorwaarden te voldoen. Die voorwaarden waren vastgelegd in artikel 14 Wva.
2.4.
In juli 2009 is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de door OTTO toegepaste afdrachtvermindering onderwijs. De bevindingen van dat onderzoek met betrekking tot twee van de door OTTO aangeboden opleidingen zijn vastgelegd in een op 28 juni 2013 aan Deloitte toegezonden rapport. De Belastingdienst komt in dat rapport tot de conclusie dat OTTO de afdrachtvermindering onderwijs ten onrechte heeft geclaimd, omdat niet is voldaan aan de in artikel 14 Wva gestelde voorwaarden. “
Voor zover er al sprake is van een opleiding is er geen sprake van een beroepsopleiding doch eerder van bedrijfsgerichte opleiding en educatie.”, aldus de Belastingdienst.
2.5.
In het rapport van de Belastingdienst en in de daarin opgenomen conclusie wordt onder meer verwezen naar een onderzoek dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de Onderwijsinspectie) zelfstandig heeft uitgevoerd bij de onderwijsinstellingen onder verantwoordelijkheid waarvan de werknemers van OTTO de aan hen aangeboden opleidingen volgden. De Onderwijsinspectie heeft dit onderzoek uitgevoerd op verzoek van de Belastingdienst. Aan dit verzoek ligt een in 2012 tussen het ministerie van OCW en het ministerie van Financiën gesloten convenant [1] ten grondslag waarmee deze ministeries een samenwerking zijn aangegaan om beter zicht te krijgen op misbruik, oneigenlijk gebruik en ondoelmatig gebruik van rijksmiddelen op het terrein van onder andere de afdrachtvermindering onderwijs uit de Wva. Op basis van dat convenant vond informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en de Onderwijsinspectie plaats. In dit geval heeft de Belastingdienst zijn bevindingen over de aan de werknemers van OTTO aangeboden beroepsbegeleidende leerwegtrajecten waarvoor door OTTO een afdrachtvermindering onderwijs is toegepast, gedeeld met de Onderwijsinspectie. Volgens het rapport heeft de Belastingdienst dat gedaan nadat hij zelf tot de voorlopige conclusie was gekomen dat de Wva-claim onterecht was. Uit oogpunt van zorgvuldigheid is, zo staat in het rapport, een oordeel van de Onderwijsinspectie gevraagd.
2.6.
De Onderwijsinspectie heeft onder andere een onderzoek uitgevoerd bij ROC de Leijgraaf en ROC Landstede. Het doel van dat onderzoek van de Onderwijsinspectie was het vaststellen van de kwaliteit van het onderwijs en de naleving van de voorschriften van de wet van de binnen OTTO onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen aangeboden Crebo-opleidingen. Een Crebo-opleiding is een Nederlandse beroepsopleiding die is opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen en die daarmee door het ministerie van OCW is erkend. In dit geval ging het onder andere om de Crebo-opleidingen Logistiek medewerker, Arbeidsmarktgekwalificeerd assistent en Sociaal juridisch medewerker arbeidsvoorziening en personeelswerk.
De Onderwijsinspectie concludeert in haar rapporten van 18 december 2012 en 29 januari 2013 – kort gezegd – dat de onderzochte opleidingen niet voldoen aan de voorschriften van de Web. Daarbij heeft zij voor wat betreft de opleidingen Logistiek medewerker en Arbeidsmarktgekwalificeerd assistent opgemerkt dat feitelijk sprake is van een educatietraject.
2.7.
In het na de onderzoeken gevolgde toezichttraject heeft de Onderwijsinspectie uiteindelijk met een aantal onderwijsinstellingen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat de inspectie zou afzien van terugvordering van de bekostiging van de opleidingen indien de instellingen een prestatie ten behoeve van het onderwijs zouden leveren ter hoogte van het terugvorderingsbedrag. Tot intrekking van de Crebo-licenties van de opleidingen is het om uiteenlopende redenen niet gekomen.
2.8.
OTTO Workforce heeft bij de klachtadviescommissie van de Inspectie van het onderwijs twee afzonderlijke klachten ingediend over de hiervoor bedoelde onderzoeken van de Onderwijsinspectie. Deze klachten waren onder meer gericht tegen de – in haar ogen onterechte – conclusie van de Onderwijsinspectie dat de onderzochte opleidingen geen beroepsopleiding, maar een educatietraject zijn.
De klachtadviescommissie heeft de Inspecteur-generaal van het Onderwijs in haar adviezen van 10 en 21 juni 2013 geadviseerd om de klachten van OTTO Workforce in al hun onderdelen ongegrond te verklaren. Zij heeft wel vastgesteld dat, gelet op het onderwerp van het onderzoek, de Onderwijsinspectie een informeel oordeel dat veeleer sprake was van educatie in de zin van de Web in plaats van een beroepsbegeleidende (bbl) of beroepsopleidende leerweg (bol) achterwege had moeten laten en had kunnen volstaan met het oordeel dat de onderzochte opleidingen niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Tot (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klachten kon dit volgens de commissie echter niet leiden, omdat de onzorgvuldigheid niet van ernstige aard was. Zij overweegt dat uit deze onzorgvuldigheid geen nadeliger gevolgen voor OTTO Workforce voortvloeiden dan er voor de onderwijsinstelling, en daarmee wellicht ook voor OTTO Workforce, voortvloeiden uit de bevindingen die de Onderwijsinspectie wel kon en mocht vaststellen na het door haar gedane onderzoek, te weten dat de bij OTTO Workforce aangeboden opleidingen niet voldeden aan de wettelijke eisen voor een bol- of bbl-opleiding.
2.9.
De Inspecteur-generaal van het Onderwijs heeft de adviezen van de klachtadviescommissie overgenomen en de klachten ongegrond verklaard.
2.10.
Op 27 november 2013 heeft de Belastingdienst aan OTTO naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd over de jaren 2008 tot en met 2011 van in totaal € 11.139.195,00. Met deze aanslagen zijn de – in de ogen van de Belastingdienst – door OTTO ten onrechte geclaimde bedragen afdrachtvermindering onderwijs teruggevorderd.
2.11.
OTTO heeft tegen deze naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschriften heeft OTTO zich op het standpunt gesteld dat de betreffende opleidingen steeds hebben voldaan aan de eisen die de Web stelt. De Belastingdienst heeft het bezwaar ongegrond verklaard en in de uitspraak op bezwaar heeft hij zijn conclusie dat geen sprake is van beroepsopleidingen in de zin van de Web en dat mede om die reden niet is voldaan aan de vereisten van artikel 14 Wav gehandhaafd.
2.12.
In de vervolgens door OTTO gestarte beroepsprocedures heeft de rechtbank Zeeland-West Brabant op 30 september 2016 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het beroep tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft OTTO niet aannemelijk gemaakt dat voor haar werknemers sprake is geweest van beroepspraktijkvorming waarvoor zij recht had op de afdrachtvermindering onderwijs. In de uitspraken in de beroepsprocedures van OTTO Workforce en OTTO Tech Force heeft de rechtbank bij dat oordeel betrokken dat een Crebo-registratie van een opleiding niet betekent dat daarmee vaststaat dat aanspraak kan worden gemaakt op de afdrachtvermindering. Volgens de rechtbank moet getoetst worden of de deelnemers aan de betreffende opleidingen, als onderdeel van de beroepsbegeleidende leerweg, beroepspraktijkvorming hebben gevolgd.
De inspecteur van de Belastingdienst is (omdat het beroep tegen een boetebeschikking wel gegrond werd verklaard en aan OTTO een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd toegekend) door de rechtbank veroordeeld in de kosten die OTTO in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Hoewel (in ieder geval) OTTO Workforce en OTTO Tech Force daar in de door hen gestarte procedures om hadden verzocht, heeft de rechtbank afgezien van een integrale proceskostenveroordeling. Volgens de rechtbank is geen sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen van de inspecteur of van handelen van de inspecteur tegen beter weten in.
2.13.
OTTO heeft bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hoger beroep is door het hof gegrond verklaard. Het hof overweegt – voor zover van belang – dat de vraag of de opleidingen voldoen aan de eisen van de Web geen beantwoording behoeft, omdat de vermelding als zodanig in het Crebo-register volstaat om voor de toepassing van artikel 14 lid 1 Wva te kunnen aannemen dat beroepspraktijkvorming deel uitmaakt van een beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding in de zin van de Web. Daarbij verwijst het hof naar een uitspraak van de Hoge Raad van 22 september 2017. [2] Vervolgens heeft het hof – kort gezegd – geoordeeld dat vast is komen te staan dat de werknemers van OTTO voor wie de afdrachtvermindering onderwijs is geclaimd (op 150 na) daadwerkelijk beroepspraktijkvorming behorend tot één van de opleidingen hebben gevolgd en dat ook aan de overige eisen van het artikel is voldaan. Het hof heeft de naheffingsaanslagen verminderd tot € 218.097.
Ook in hoger beroep is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Evenals de rechtbank heeft het hof geen redenen gezien om aan OTTO een vergoeding van de werkelijke proceskosten toe te kennen. Het hof betrekt daarbij dat de rechtbank de beroepen ongegrond heeft verklaard en dat de Hoge Raad pas in 2016 en 2017 richtinggevende jurisprudentie heeft gewezen.
2.14.
De Staatsecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraken van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep bij arrest van 22 februari 2019 met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie (RO) ongegrond verklaard en de staatsecretaris veroordeeld in de proceskosten. Die kostenveroordeling heeft de Hoge Raad gebaseerd op het forfaitaire tarief, hoewel OTTO (wederom) om een integrale proceskostenvergoeding had verzocht.
2.15.
Bij brieven van 12 maart 2020 hebben KiMi c.s. de Belastingdienst en de Onderwijsinspectie aansprakelijk gesteld voor de door OTTO als gevolg van de juridische procedures geleden schade. Beide hebben de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
KiMi c.s. vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
(i) voor recht verklaart dat de Belastingdienst en de Onderwijsinspectie gezamenlijk, dan wel ieder voor zich, onrechtmatig hebben gehandeld jegens OTTO ten aanzien van de naheffingsaanslagen;
(ii) de Staat veroordeelt tot betaling van de daadwerkelijk door OTTO geleden schade verband houdend met de naheffingsaanslagen, zijnde ten minste € 3.115.775,16, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(iii) de Staat veroordeelt in en de proceskosten (inclusief de nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vorderingen leggen KiMi c.s. ten grondslag dat de Onderwijsinspectie en de Belastingdienst gezamenlijk onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij – op basis van het convenant – jarenlang, met een zekere vooringenomenheid en tegen beter weten in, zij aan zij zijn opgetrokken met als klaarblijkelijk doel om koste wat kost de afdrachtvermindering onderwijs bij OTTO terug te vorderen. Tegen beter weten in, omdat, zo stellen KiMi c.s., zij al in 2013 wisten dat hun standpunt dat de door OTTO aan haar werknemers aangeboden opleidingen niet kwalificeerden als beroepsopleidingen niet houdbaar was. Daarbij geldt dat, zoals ook door de klachtadviescommissie is bevestigd, de Onderwijsinspectie met haar conclusie dat geen sprake was van beroepsopleidingen maar van educatietrajecten, afweek van haar normale wettelijke toezichtkader en daarmee de Belastingdienst (bewust) het benodigde “haakje” heeft gegeven voor het opleggen van de naheffingsaanslagen. Niettemin heeft de Onderwijsinspectie volhard in haar bevindingen en is zij in de fiscale procedures actief met de Belastingdienst blijven optrekken. Dit handelen van de Onderwijsinspectie is volgens KiMi c.s. ook op zichzelf onrechtmatig. Dat had ook de Belastingdienst moeten onderkennen. De Belastingdienst is, ook na de uitdrukkelijke waarschuwingen van OTTO, echter onvoldoende kritisch geweest op de wijze waarop de Onderwijsinspectie haar toezicht heeft uitgevoerd en bleef tot in cassatie verwijzen naar de (onrechtmatige) bevindingen van de Onderwijsinspectie. Daar komt bij dat de Belastingdienst zelf nauwelijks onderzoek heeft gedaan naar de gegrondheid van de door OTTO toegepaste afdrachtvermindering onderwijs en hij OTTO ook nooit eerder erop heeft geattendeerd dat haar werkwijze niet voldeed. De Belastingdienst heeft hiermee niet gehandeld zoals van een redelijk bestuursorgaan mag worden verwacht en dit is onrechtmatig, aldus KiMi c.s.
KiMi c.s. stellen dat OTTO als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Belastingdienst en de Onderwijsinspectie zowel materiële als immateriële schade heeft geleden. Het gaat om de volgende schadeposten:
i. kosten adviseurs voor rechtszaken en overig € 2.012.041,00
ii. interne kosten € 688.500,00
iii. extra bankkosten door onzekerheid € 290.243,13
iv. extra kosten accountant meerwerk € 125.000,00
v. reputatieschade p.m.
vi. emotionele schade [naam voormalig eigenaar] (voormalig eigenaar OTTO) p.m.
vii. geen acquisitie/groei mogelijk als gevolg van onzekerheid
p.m.
totaal € 3.115.775,16
3.3.
De Staat stelt zich op het standpunt dat KiMi c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen en voert daarnaast inhoudelijk verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat KiMi c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer slaagt. Waarom de rechtbank tot dat oordeel komt, wordt hierna toegelicht.
4.2.
Op grond van artikel 8:75 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Dit betekent dat de burgerlijke rechter de eiser die vergoeding van die kosten vordert in beginsel niet-ontvankelijk dient te verklaren, ook als de vordering is gegrond op onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht “in bijzondere gevallen” een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen. Daarvoor kan onder meer aanleiding bestaan als het bestuursorgaan tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd of indien sprake is van (ernstig) onzorgvuldig handelen van het bestuursorgaan. [3] Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van artikel 8:75 Awb aan de bestuursrechter (dan wel op de voet van art. 7:15 Awb aan het bestuursorgaan) heeft kunnen voorleggen. [4]
4.3.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank in deze civiele procedure in ieder geval niet kan oordelen over de vordering van KiMi c.s. voor zover die betrekking heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsprocedures. Vaststaat immers dat OTTO de vergoeding van die kosten in de fiscale procedures heeft voorgelegd en dat daarop is beslist.
4.4.
Dat de Onderwijsinspectie geen partij was in de fiscale procedures, kan niet tot een andere beslissing over de ontvankelijkheid van KiMi c.s. ten aanzien van dit onderdeel van hun vordering leiden. Nog afgezien van het feit dat de Onderwijsinspectie, die net als de Belastingdienst onderdeel is van de Staat, gelet op artikel 1:1 lid 4 Awb niet als een hoofdelijk aansprakelijke derde in de zin van artikel 6:102 Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden gezien, geldt dat ook het handelen van de Onderwijsinspectie in de fiscale procedures aan de orde is geweest.
4.5.
In die procedures is geoordeeld over de door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen. De Belastingdienst is (mede) op basis van het oordeel van de Onderwijsinspectie dat de aan de werknemers van OTTO aangeboden opleidingen (inhoudelijk) niet kwalificeerden als beroepsopleiding in de zin van de Web tot oplegging van die aanslagen overgegaan. Zonder dat – in de ogen van KiMi c.s. onrechtmatige – oordeel (het ‘haakje’, zoals door KiMi c.s. aangeduid) zouden er volgens KiMi c.s. geen naheffingsaanslagen zijn opgelegd.
4.6.
In de fiscale procedures is komen vast te staan dat het voor de vraag of de afdrachtvermindering onderwijs terecht is toegepast niet relevant is of een Crebo- geregistreerde opleiding materieel gezien voldoet aan de eisen van de Web. Of zoals de Hoge Raad het in zijn arrest van 22 september 2017 heeft verwoord: “
Het ligt (…) niet op de weg van de inspecteur of van de rechter in belastingzaken om in het kader van de toepassing van de WVA te beoordelen of een in dat register[het Crebo-register, rechtbank]
opgenomen opleiding voldoet aan de eisen van de WEB.” Daarmee is, zo heeft de Staat terecht opgemerkt, het handelen van de Onderwijsinspectie – voor zover OTTO daar nadeel van heeft ondervonden – beoordeeld. Duidelijk is geworden dat de Belastingdienst de oplegging van de naheffingsaanslagen niet (mede) aan het oordeel van de Onderwijsinspectie heeft kunnen ophangen, ongeacht of dat oordeel rechtmatig is of niet, en dat hij aldus de naheffing op die grond achterwege had moeten laten. In de fiscale procedures, waarin de Belastingdienst door de Onderwijsinspectie is bijgestaan en in ieder geval door het hof (kritisch) is bevraagd, is hierin geen reden gezien om de Belastingdienst te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Met andere woorden, in de fiscale procedures is het (gezamenlijk) handelen van de Belastingdienst en/of de Onderwijsinspectie dat heeft geleid tot de naheffingsaanslagen door de bestuursrechter niet beoordeeld als een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat een hogere dan de forfaitaire vergoeding van de proceskosten wordt toegekend. Gelet hierop raakt, anders dat KiMi c.s. menen, het beroep van de Staat op artikel 8:75 Awb ook de Onderwijsinspectie.
4.7.
Het in het kader van de proceskosten gegeven (impliciete) oordeel van de bestuursrechter over (de rechtmatigheid van) het handelen van de Belastingdienst en/of de Onderwijsinspectie staat er naar het oordeel van de rechtbank ook aan in de weg dat met het oog op de overige schadeposten dat handelen nog ter beoordeling aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Daarbij is van belang dat die overige posten niet los kunnen worden gezien van het handelen waarover de bestuursrechter al heeft geoordeeld. De rechtbank komt daarom in deze procedure niet toe aan een oordeel over de vraag of de Belastingdienst en de Onderwijsinspectie onrechtmatig hebben gehandeld en of de gevorderde overige schade op die grond toewijsbaar is.
4.8.
Dit betekent dat KiMi c.s. in al hun vorderingen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
4.9.
KiMi c.s. zullen gelet op deze uitkomst in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 4.131,00 aan griffierecht en € 7.998,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief VIII), totaal € 12.129,00. De door de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet weersproken toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart KiMi c.s. niet-ontvankelijk in hun vorderingen,
5.2.
veroordeelt KiMi c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 12.129,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling, en begroot de nakosten op € 163,00, te vermeerderen met € 85,00 in geval van betekening,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée, mr. M.A. van de Laarschot en mr. E.E. Schotte en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022. [5]

Voetnoten

1.Convenant inzake samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) en (het directoraat-generaal belastingdienst van) het ministerie van Financiën van 21 maart 2012
3.HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975
4.HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1456, NJ 2014/8
5.type: 2341