ECLI:NL:RBDHA:2022:12852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
SGR20/1854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid en toekenning IVA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 december 2022, is de zaak behandeld tussen eiseres, een BV, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ex-werkneemster. De rechtbank oordeelt dat het Uwv in zijn besluit van 20 augustus 2019 onvoldoende heeft onderbouwd dat er op lange termijn een meer dan geringe kans op herstel van de functionele mogelijkheden van de betrokkene bestond. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, waarin werd gesteld dat de betrokkene niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, maar voor een WGA-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene sinds 2016 diverse behandelingen heeft ondergaan, maar dat deze niet hebben geleid tot herstel van haar functionele mogelijkheden. De rechtbank concludeert dat er op de datum van herbeoordeling, 20 augustus 2019, sprake was van een situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel van functionele mogelijkheden bestond. Daarom heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de betrokkene met ingang van 20 augustus 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] BV, te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: L.J.Y. Hoeneveld-Mol),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,het Uwv
(gemachtigde: C. Schravensande).

Procesverloop

In het besluit van 20 augustus 2019 (primair besluit) heeft het Uwv in het kader van een verzoek om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ex-werkneemster van eiseres (hierna: betrokkene), beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid (80 tot 100%) en daarmee de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), niet wijzigt.
In het besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 15 juli 2020 en 7 januari 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding plaatsgevonden op 12 februari 2021. Eiseres heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend. Bij brieven van 9 en 16 april 2021 en 12 november 2021 heeft het Uwv vervolgens nadere rapporten van de verzekeringsarts b&b van 6 en 14 april 2021 en 8 november 2021 overgelegd. Eiseres heeft bij brieven van 7 juni 2021, 24 november 2021 en 10 maart 2022 gereageerd. Het Uwv heeft een laatste reactie gegeven bij brief van 23 maart 2022.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

Omdat betrokkene geen toestemming daartoe heeft gegeven, zal de rechtbank in deze uitspraak medische stukken niet inhoudelijk weergeven. De medische klachten van betrokkene zullen, waar nodig, slechts in algemene zin worden benoemd.
Wat vooraf ging aan deze procedure1.1 Betrokkene was als salarisadministrateur werkzaam bij eiseres. Op 7 maart 2016 is zij wegens ziekte uitgevallen. Na einde wachttijd heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader daarvan heeft een arts van het Uwv op 15 januari 2018 rapport uitgebracht. Hierin is geconcludeerd dat sprake is van tijdelijk geen benutbare mogelijkheden op basis van psychische problematiek. Gezien de lopende (intensieve) behandeling, heeft de arts overwogen dat naar verwachting binnen 12 maanden geen sprake meer van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is. De arts heeft heronderzoek geïndiceerd geacht per januari 2019. Naar aanleiding van dit rapport is aan betrokkene per 5 maart 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
1.2
Bij brief van 31 mei 2019 heeft verzekeringsmaatschappij Achmea namens eiseres het Uwv verzocht om een herbeoordeling van de situatie van betrokkene. Daarop heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv, die daarbij onder meer heeft betrokken informatie van GGZ Rivierduinen van 11 augustus 2019 over de behandeling van betrokkene. In zijn rapport van 20 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat nog steeds sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De problematiek van betrokkene leidt tot onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Betrokkene staat nog onder behandeling. Verbetering van de belastbaarheid is niet uitgesloten, aldus de verzekeringsarts.
1.3
Het Uwv heeft vervolgens op basis van het rapport van 20 augustus 2019 het primaire besluit genomen. In haar bezwaar daartegen heeft eiseres gesteld dat aan betrokkene een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) had moeten worden toegekend. Ter onderbouwing daarvan heeft eiseres een medische rapportage van 21 oktober 2019 van verzekeringsarts/ medisch adviseur Meijer ingebracht (hierna ook: Meijer).
1.4
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b dossieronderzoek verricht en betrokkene op 28 januari 2020 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 29 januari 2020 geoordeeld dat er geen sprake is van duurzaamheid op basis van de prognose ten aanzien van de belastbaarheid van betrokkene, omdat de behandelaar (GGZ) van mening is dat zij op termijn weer zal verbeteren en stabiel zal zijn. Daardoor is aannemelijk dat er weer benutbare mogelijkheden ten aanzien van reguliere arbeid zouden kunnen zijn in de nabije toekomst. Op welke termijn er verbeteringen zullen zijn is nog niet te voorspellen. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv zich met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts b&b op het standpunt gesteld dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat geen sprake is van (één of meer) duurzame beperkingen.
Standpunt van eiseres
2. Eiseres voert samengevat aan dat het Uwv niet conform de in vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) neergelegde eisen heeft gemotiveerd waarom er bij betrokkene nog een meer dan geringe kans op herstel van het functioneren bestaat en geen sprake zou zijn van duurzaamheid. Het bestreden besluit is daarom gebaseerd op een onzorgvuldige medische grondslag. Volgens eiseres wordt het standpunt van het Uwv niet door de informatie van de behandelend sector onderschreven. Ter onderbouwing van haar gronden heeft eiseres verwezen naar de rapportages van Meijer van 27 februari 2020 en - in reactie op de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts b&b - van 9 november 2020, 7 juni 2021 en 10 maart 2022, alsmede naar een (in het kader van een nieuwe bezwaarprocedure opgestelde) rapport van verzekeringsarts Khoe van 28 juli 2021.
Beoordeling door de rechtbank
3. Tussen partijen is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene ten tijde van de herbeoordeling, op 20 augustus 2019, moet worden geacht duurzaam te zijn, waardoor belanghebbende in aanmerking zou komen voor een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.1
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2
Volgens vaste rechtspraak [1] moet bij de vraag naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een inschatting worden gemaakt van de herstelkansen van de verzekerde, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van duurzaamheid in de vorenbedoelde zin gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en daarna dient te berusten op een concrete en duidelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Indien van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan in het eerste jaar, dient de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend te worden onderbouwd.
4.3
De rechtbank stelt vast dat bij betrokkene sprake is van recidiverende problematiek waarvoor zij sinds 2016 diverse behandelingen heeft gevolgd. Na blijvende stagnatie in herstel is betrokkene in september 2017 gestart met een intensieve deeltijd/dagbehandeling die zij ten tijde van de WIA-beoordeling nog steeds volgde. Op het moment van de herbeoordeling, ruim anderhalf jaar na de WIA-beoordeling, was duidelijk dat die intensieve behandeling, in combinatie met (klachtgerichte) cognitieve therapie niet tot herstel van functionele mogelijkheden had geleid. De daarop volgende (niet intensieve) behandeling, die betrokkene ten tijde van de herbeoordeling al een jaar volgde, had gezien de informatie van de behandelaar van 11 augustus 2019 weliswaar tot verbetering van klachten geleid, maar evenmin tot herstel van functionele mogelijkheden. Volgens de informatie van de behandelaar blijft de draagkracht ondanks behandeling beperkt, is er sprake van structurele kwetsbaarheid en een tot vertrouwde contacten beperkte sociale actieradius. Meegedeeld is dat de functioneringsversterkende aanpak nog een aanzienlijke periode zal worden gecontinueerd en bij eventuele recidive zal worden uitgebreid met IDB (inzicht gevende deeltijdbehandeling); op termijn zal betrokkene stabiel (maar vermoedelijk niet volledig hersteld) vermoedelijk worden overgedragen aan de POH of eventueel aan GBGGZ chronisch.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv gezien het vorenstaande in het bestreden besluit niet toereikend heeft onderbouwd dat op lange termijn meer dan geringe kans op herstel bestaat. De motivering van de verzekeringsarts b&b dat betrokkene volgens de behandelaar op termijn weer zal verbeteren en stabiel zal zijn, is daartoe niet voldoende, omdat daaruit op zichzelf niet volgt dat stabilisatie bij betrokkene naar verwachting ook tot herstel van functionele mogelijkheden zal leiden. Daarbij is mede van belang de (deels) structurele aard van de problematiek en het beperkte resultaat van de reeds langdurige behandeling. De overweging van de verzekeringsarts b&b (rapport 15 juli 2020) dat door de GGZ-behandelaar ook nog intensieve therapie (IDB) wordt voorgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals eiseres terecht heeft aangevoerd wordt deze behandeling voorgesteld bij recidive, dus bij verslechtering van de situatie van betrokkene. Het in een eerder stadium door betrokkene doorlopen (verlengde) intensieve behandeltraject heeft niet tot herstel van functionele mogelijkheden geleid. Gelet op een en ander valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien dat van een nieuw te volgen intensieve behandeling in voorkomend geval wel herstel van functionele mogelijkheden kon worden verwacht.
4.5
Het had naar het oordeel van de rechtbank onder de hiervoor genoemde omstandigheden op de weg van de verzekeringsartsen van het Uwv gelegen om bij de GGZ-behandelaar nadere informatie in te winnen over de ten tijde in geding bestaande verwachting rondom het herstelkansen van de betrokkene en de termijn waarbinnen herstel en verbetering van het functioneren waren te verwachten. [2] De rechtbank heeft het Uwv bij de heropeningsbeslissing in de gelegenheid gesteld om die nadere informatie op te vragen.
4.6
De behandelaar heeft de verzekeringsarts b&b bij brief van 22 maart 2021 desgevraagd nadere informatie verstrekt. In de brief geeft de behandelaar aan dat er sprake is van grote schommelingen in functioneren van de betrokken en dat de scope van het functioneren nog steeds beperkt is. Ondanks intensieve behandeling van verschillende aard, ook aanzienlijk langer dan gebruikelijk, ziet de behandelaar inmiddels geen therapeutische mogelijkheden meer maar staat hij een op acceptatie gerichte aanpak voor, gericht op het verwerven/ behouden van voldoende kwaliteit van leven. De verzekeringsarts b&b heeft op basis van deze informatie gesteld (rapport 6 april 2021) dat de inmiddels ontstane situatie niet wegneemt dat er rond de datum in geding nog geen sprake was van duurzame beperkingen, omdat er toen nog wel (intensieve) curatieve therapieën werden verwacht waardoor er nog een redelijke kans op verbetering was. Nadien heeft de verzekeringsarts b&b in dit verband nog gewezen op een brief van de behandelaar van 13 oktober 2020 (afkomstig uit een latere bezwaarzaak van eiseres) waaruit naar voren komt dat de behandeling van betrokkene in 2020 minimaal twee maanden is gestaakt in verband met een fractuur en een infectie. Volgens de verzekeringsarts b&b waren er wellicht meer verbeteringen in de belastbaarheid van betrokkene geweest indien die situatie zich niet had voorgedaan en de behandeling daardoor succesvol voorgezet had kunnen worden.
4.7
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het Uwv ook hiermee geen toereikende onderbouwing heeft gegeven van de inschatting dat er ten tijde in geding een meer dan geringe kans op herstel van betrokkene bestond. De omstandigheid dat er toen nog therapeutische behandelmogelijkheden waren die (zonder onderbreking) tot verbetering had kúnnen leiden, betekent niet dat daarop ten tijde in geding ook concreet en reëel perspectief bestond. De rechtbank verwijst naar 4.4. De rechtbank stelt vast dat de behandelaar in zijn brief van 22 maart 2021 geen informatie over de verwachte herstelkansen ten tijde in geding heeft gegeven. De verzekeringsarts b&b heeft kennelijk besloten daarnaar niet te vragen. De brief van de behandelaar van 13 oktober 2020 duidt er evenwel op dat de behandelaar ten tijde in geding van de herstelkansen van betrokkene geen concrete verwachting had, nu de behandelaar daarin aangeeft dat het beleid er in 2019 op was gericht om de behandeling nog enige tijd te continueren alvorens een conclusie te trekken over opbrengst en eventuele meerwaarde van de continuering. De rechtbank leidt hieruit af - en dit sluit ook aan bij het eerder ingenomen standpunt van het Uwv - dat ten tijde van belang niet was te voorspellen in hoeverre sprake zou zijn van verbetering van functionele mogelijkheden. Gezien de aan de motivering te stellen eisen kan daarmee echter niet worden volstaan. Gelet op het voorgaande bestaat onvoldoende grond om het standpunt van het Uwv dat op de datum in geding geen sprake was duurzaamheid, te volgen.
4.8
De rechtbank ziet ook overigens onvoldoende grond voor het oordeel dat genoemd standpunt van het Uwv staande kan worden gehouden. De visie van de verzekeringsarts b&b dat er ondanks het staken van de curatieve behandeling door de GGZ verdere behandelmethoden zouden moeten zijn, heeft hij met betrekking tot de datum in geding niet geconcretiseerd. De door de verzekeringsarts b&b in een nieuwe bezwaarprocedure van eiseres over de arbeidsongeschiktheid van betrokkene aangevraagde psychiatrische expertise, ziet op de medische situatie van betrokkene in juni 2021 en niet op de datum in geding. Uit de expertise is wel op te maken dat de psychiater zich kan vinden in de tot dan toe gevolgde behandelingen en behandelstrategie. Voor het oordeel dat er uitgaande van die behandelingen, op de datum in geding sprake was van reëel en concreet perspectief op herstel van arbeidsmogelijkheden, bestaan onvoldoende aanknopingspunten.
4.9
Het moet er gelet op dit alles naar het oordeel van de rechtbank voor gehouden worden dat per datum in geding sprake was van een situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel van functionele mogelijkheden bestond.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu het Uwv in beroep in de gelegenheid is gesteld dit gebrek te herstellen, maar daarin niet is geslaagd, ziet de rechtbank met het oog op finale beslechting van het geschil en gelet op het hiervoor overwogene aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan betrokkene met ingang van 20 augustus 2019 een IVA-uitkering wordt toegekend.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7.1
De rechtbank veroordeelt het Uwv in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059 - (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 541,- en 2 x 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-), alles bij een wegingsfactor 1.
7.2
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde deskundige Meijer in verband met de onder 2 genoemde rapportages en de rapportage in bezwaar. De deskundige heeft volgens deze rapportages in totaal 15 uur besteed aan het opstellen daarvan. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 8:36, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht wordt de vergoeding van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken en het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken. Daarbij wordt uitgegaan van een uurtarief van € 136,19. De rechtbank zal het Uwv veroordelen tot vergoeding van
€ 2.042,85 aan eiseres.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 20 augustus 2019 en bepaalt dat betrokkene met ingang van 20 augustus 2019 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van de procedure tot een bedrag van € 4.101,85.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896 en van 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2598.
2.Vgl. de uitspraak van de CRvB van 17 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1319