ECLI:NL:CRVB:2018:2598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
15/7326 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en IVA-uitkering na langdurige behandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ex-werkneemster en haar recht op een IVA-uitkering. De Raad heeft eerder, op 22 september 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin het Uwv werd opgedragen om aanvullende informatie in te winnen. Het Uwv heeft daarop informatie verzameld van klinisch psycholoog M.C.G. Aarts en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht. De Raad oordeelt dat de algemene uitlatingen van de klinisch psycholoog niet voldoende concreet zijn om de inschatting van het Uwv te onderbouwen dat er een meer dan geringe kans op herstel was na een behandeling van meer dan een jaar. De Raad concludeert dat de motivering van het bestreden besluit te veel berust op algemene noties en aannames, en niet voldoet aan de eisen van de wet. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het Uwv wordt opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellante. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen.

Uitspraak

15.7326 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 september 2015, 15/1051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 september 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:3350, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv informatie ingewonnen bij klinisch psycholoog M.C.G. Aarts en een rapport ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Namens appellante heeft haar gemachtigde H.E. Wonnink een reactie ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.1.
Op de vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan klinisch psycholoog Aarts wat in 2014 de verwachtingen waren over de mogelijke uitkomst van de toen door de voorganger van Aarts ingezette behandeling van [naam] (ex-werkneemster) heeft Aarts geantwoord:
“Ik kan in algemene zin zeggen dat het aannemelijk is/de verwachting is dat de (langdurige) behandeling zoals aangeboden bij het Top Referent Traumacentrum (TRTC) voor iedere client die dit aanbod blijft gebruiken (niet afhaakt) tot een verbetering van de levenskwaliteit zal leiden (het persoonlijk en sociaal functioneren zal verbeteren) en dat klachten zullen verminderen (maar mogelijk niet helemaal verdwijnen/er zullen mogelijk restklachten blijven). Dit is dus ook van toepassing op [naam] .”
1.2.
In haar rapport van 29 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld van mening te blijven dat er in 2014 een meer dan geringe kans bestond op verbetering van de belastbaarheid. De behandeling van ex-werkneemster was niet gericht op stabilisatie en ermee leren omgaan, maar op al dan niet gedeeltelijk herstel van de handicap en dus op verbetering van het persoonlijk en sociaal functioneren. Zij heeft te kennen gegeven dat het in 2014 niet was te voorspellen op welke items van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de beperkingen van ex-werkneemster blijvend zouden zijn en welke beperkingen zouden kunnen verbeteren.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Volgens de in 4.5 van de tussenuitspraak genoemde vaste rechtspraak dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Indien van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, dient de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend te worden onderbouwd.
2.2.
Het staat vast dat herstel van ex-werkneemster niet in het eerste jaar van de door
GZ-psycholoog J.P.J.M. Weterings ingezette behandeling was te verwachten. Ter beantwoording is de vraag of het Uwv met het verzekeringsgeneeskundig rapport van
29 januari 2018 zijn inschatting dat in de periode daarna de behandeling resultaat zal hebben voor ex-werkneemster, voldoende concreet en toereikend heeft onderbouwd.
2.3.
In het voor zijn besluitvorming vastgestelde beoordelingskader genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader) heeft het Uwv onder meer opgenomen:
“… als de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks zal verbeteren, gaan we er in beginsel vanuit dat dit ook in de periode daarna ongewijzigd van toepassing is. Er moet dus een goede reden zijn hiervan af te wijken. Dat is het geval wanneer op grond van kennis en ervaring vaststaat dat een behandeling, gegeven de aard of de complexiteit van het ziektebeeld, pas na langere tijd tot verbetering van de belastbaarheid kan leiden.”
Aan deze passage in het beoordelingskader komt betekenis toe voor het oordeel van de bestuursrechter over de inschatting van de herstelkansen door de artsen van het Uwv (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1564).
2.4.
De algemene, op de ervaring als behandelaar, gebaseerde uitlating van Aarts is geen voldoende concrete en toereikende onderbouwing van de inschatting van het Uwv dat er een meer dan geringe kans was op herstel van ex-werkneemster na een behandeling van meer dan een jaar. Bij de beantwoording van de vraag van de verzekeringsarts is klinisch psycholoog Aarts niet ingegaan op de specifieke omstandigheden van ex-werkneemster en haar problematiek die om langdurige behandeling vraagt. Dat wat volgens Aarts in algemene zin geldt ook in het geval van ex-werkneemster van toepassing is, is in het licht van de rechtspraak en het beoordelingskader niet genoeg om aan te nemen dat ex-werkneemster op lange termijn een meer dan geringe kans op herstel heeft.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 januari 2018 onderkend dat, op grond van de informatie die over de behandeling van ex-werkneemster beschikbaar is, niet valt te bepalen op welke onderdelen van de FML verbetering is te verwachten. Zij heeft uiteengezet waarom in 2014 niet viel te voorspellen welke beperkingen blijvend zullen zijn en welke beperkingen zullen kunnen verbeteren. Ook daaruit volgt dat de inschatting de vereiste concrete en toereikende onderbouwing mist.
2.6.
De conclusie is dat de motivering van het bestreden besluit te zeer berust op algemene noties van de herstelkansen van psychische klachten als die van ex-werkneemster en te zeer is gebaseerd op aannames van de ingezette langdurige behandeling om te kunnen gelden als een deugdelijke, voldoende concrete en op de situatie van ex-werkneemster toegespitste, beoordeling. Het bestreden besluit is niet in lijn met de rechtspraak en het beoordelingskader en voldoet dus niet aan de eis die artikel 7:12, eerste lid, van de Awb aan een beslissing op bezwaar stelt.
2.7.
De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen. Hij stelt vast dat een nadere motivering van de opvatting van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van ex-werkneemster ten tijde van de herbeoordeling in 2014 niet duurzaam was als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA niet mogelijk is. Dat betekent dat ex-werkneemster ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering als bedoeld in artikel 47 van de Wet WIA.
2.8.
Omdat de Raad niet in staat is de ingangsdatum van de IVA-uitkering te bepalen, zal aan het Uwv worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 september 2014, waarbij de
WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd is voortgezet. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
3. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal
€ 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 februari 2015;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 828,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
SSa