Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2000 en afkomstig uit Eritrea. Op 27 januari 2016 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 17 mei 2016 is eisers asielaanvraag ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In dat besluit is overwogen dat eisers gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig worden geacht, evenals zijn verklaringen omtrent de militaire dienst en zijn illegale uitreis. Hoewel eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is, heeft hij wel aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij verwijdering naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Op [geboortedatum] 2018 is [kind] (v-nummer: [V-nummer] ) geboren. [kind] is van het vrouwelijk geslacht. Zij is van Eritrese nationaliteit. De moeder van [kind] is [moeder] (v-nummer: [V-nummer] ), geboren op [geboortedatum] 1999 en van Eritrese nationaliteit. Op onbekende datum heeft eiser het vaderschap van [kind] erkend door een verklaring ten overstaan van de burgerlijke stand.
2. Eiser heeft zich op 30 mei 2018, 5 juni 2018 en 15 juni 2018 schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 december 2018 is eiser hiervoor door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2018:5655) veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf. Intrekking asielvergunning met terugwerkende kracht tot 30 mei 2018, terugkeerbesluit en zwaar inreisverbod
3. Op 22 augustus 2019 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt zijn asielvergunning met terugwerkende kracht tot 30 mei 2018 in te trekken en eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen. Bij aanvullend voornemen van 28 februari 2020 heeft verweerder voorts aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt niet ambtshalve aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
4. Eiser heeft op 14 oktober 2019 en 13 maart 2020 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Op 19 december 2019 heeft een intrekkingsgehoor van eiser plaatsgevonden.
5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Omdat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar voor brandstichting en mede gelet op het feitelijk handelen van eiser bij de brandstichtingen, is er volgens verweerder sprake van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105f, tweede lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en is tevens voldaan aan het openbare orde beleid zoals beschreven in paragraaf C2/7.10., van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Eiser vormt voorts volgens verweerder op basis van zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving
.Daarnaast stelt verweerder dat eiser geen gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefent in Nederland en dat het belang van bescherming van de openbare orde in dit geval prevaleert boven het belang van eiser bij uitoefening van zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
6. Omdat eiser bij terugkeer naar Eritrea echter nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Dit laat echter onverlet dat op eiser de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Verweerder heeft eiser een terugkeerbesluit opgelegd zonder een vertrektermijn, alsmede een inreisverbod voor de duur van tien jaren.
7. Eiser voert aan dat het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld door verweerder ten onrechte is gekwalificeerd als een “ernstig misdrijf”. Eiser betwist vervolgens dat in zijn geval sprake is van een actueel, ernstig en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. De feiten waarvoor eiser is veroordeeld en eisers opstelling dienaangaande wettigen, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, die conclusie niet. Ten onrechte werpt verweerder eiser tegen dat hij in de strafrechtelijke procedure heeft ontkend en dat hij niet wenst mee te werken aan psychologisch onderzoek. Voorts heeft verweerder in dit verband onvoldoende onderzoek gedaan en heeft hij zijn standpunt niet op deugdelijke wijze gemotiveerd. Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor eisers positieve gedrag in de gevangenis, in samenhang met het feit dat hij nooit eerder voor een ernstig misdrijf is veroordeeld, aldus eiser. Eisers verblijfsvergunning asiel is daarom ten onrechte ingetrokken.
8. Eiser stelt voorts dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ondeugdelijk is gemotiveerd. Eiser heeft een relatie met [moeder] en zij hebben samen een dochter, [kind] , geboren op [geboortedatum] 2018. Eiser heeft tot aanvang van zijn detentie ook familieleven gehad met zijn partner en dochtertje. Daarom heeft verweerder ten onrechte overwogen dat niet is komen vast te staan dat eiser ook gezinsleven heeft met zijn partner. Eiser heeft een aanvullende brief van de heer [mentor] ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser wel degelijk gezinsleven onderhoudt met zijn vrouw en kind. Eiser heeft voorts in korte tijd vloeiend Nederlands leren spreken en is gemotiveerd en in staat om in de Nederlandse maatschappij te integreren. Zijn banden met Nederland zijn sterk en dit moet wegen in zijn voordeel. Eiser is voorbereid om terug te keren in de maatschappij, om te gaan werken en studeren en om bij zijn vrouw en kind te gaan wonen. Hij krijgt daarbij hulp van zijn vrouw, zijn vriend [vriend] en [mentor] , zijn mentor. Eisers dochtertje [kind] heeft belang bij de aanwezigheid van eiser in Nederland aangezien zij de mogelijkheid moet hebben om door beide ouders opgevoed te worden. Dit belang diende een eerste overweging te zijn voor verweerder, maar dit blijkt niet uit de motivering van het bestreden besluit, aldus eiser. Tot slot heeft verweerder volgens eiser miskend dat zijn privéleven zwaarder moet wegen dan het belang van de staat om zijn verblijfsrecht te beëindigen.
9. Eiser wijst er vervolgens op dat verweerder hem niet actief zal uitzetten. Daarom is de openbare orde niet bij het bestreden besluit gediend. In Eritrea loopt hij immers een reëel risico op onmenselijke behandeling. Eiser is zelf ook niet in staat te voldoen aan zijn vertrekplicht. Hij heeft geen binding met een ander land dan Eritrea of Nederland zodat het is uitgesloten dat hij naar een ander land buiten de EU kan vertrekken, dit nog los van het feit dat het onthouden van een vertrektermijn geen redelijk doel dient. Hij heeft er belang bij zijn eventuele vertrek op eigen gelegenheid te regelen, zeker nu er op voorhand geen land is waar hij terecht zou kunnen. Omdat eiser niet uitzetbaar is en er geen uitzicht is op zelfstandig vertrek van eiser heeft het besluit feitelijk tot gevolg dat eiser zal zijn aangewezen op illegaal verblijf in Nederland, zonder recht op enige voorziening van overheidswege. Daarom is ook het inreisverbod onevenredig, niet doeltreffend en dus onrechtmatig. Het verblijf van eiser wordt door het inreisverbod strafbaar, waardoor hij in een negatieve cyclus terecht komt van vervolging en recidive en deze cyclus kan niet worden doorbroken.
10. Het terugkeerbesluit is bovendien onrechtmatig omdat het geen land van bestemming omvat, zijnde een land waarnaar eiser naar toe kan terugkeren. Vastgesteld is dat terugkeer naar eisers land van herkomst (Eritrea) in strijd is met het refoulementverbod, zodat een terugkeerbesluit (waarmee onrechtmatig verblijf wordt bevestigd) niet kan worden opgelegd nu er geen derde land kan worden aangewezen waar naartoe eiser kan terugkeren. De intrekking van eisers verblijfsvergunning is daarom ook niet mogelijk, aldus eiser. Tenslotte kan de praktijk om bij intrekking van een verblijfsvergunning en oplegging van een terugkeerbesluit enkel de toezegging te doen dat eiser niet zal worden uitgezet, zonder gebruik te maken van de bevoegdheid tot uitzetting en eiser voor te houden dat het zijn eigen verplichting is om op zoek te gaan naar een derde land dat hem toelaat volgens eiser Unierechtelijk gezien niet door de beugel. Deze handelwijze is volgens eiser in strijd met de Terugkeerrichtlijn, de Definitierichtlijn en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling rechtbank
10. De rechtbank overweegt als volgt.
Heeft eiser zich schuldig gemaakt aan een “ernstig misdrijf”?
12. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105f, tweede lid, onder b, van het Vb 2000.
13. Dit artikel is de implementatie van artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met 17, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (Kwalificatierichtlijn).
14. In dit kader is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling, van 23 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:226) van belang, waarin als volgt is overwogen over de vraag hoe het begrip “ernstig misdrijf” moet worden uitgelegd: “Over de vraag hoe het begrip ernstig misdrijf in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn moet worden uitgelegd heeft het Hof van Justitie zich uitgelaten in het arrest van 13 september 2018, zaak C-369/17, ECLI:EU:C:2018:713. (…)Uit het arrest volgt dat het begrip 'ernstig misdrijf' beperkt moet worden uitgelegd, omdat toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn kan leiden tot uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus. Daarnaast volgt uit het arrest dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden overgegaan, moet zijn gebaseerd op een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.De aard en de duur van de opgelegde straf behoren volgens het arrest tot de criteria waarmee bij de beoordeling of sprake is van een ernstig misdrijf rekening moet worden gehouden. Het Hof stelt geen minimumeisen aan de duur van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. Ook staat het arrest er niet aan in de weg dat de staatssecretaris bij die beoordeling rekening houdt met door een vreemdeling gepleegde andere strafbare feiten. Het beleid in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000, op grond waarvan bij meerdere veroordelingen tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een ernstig misdrijf kan worden aangenomen als het totaal van die straffen of maatregelen tenminste zes maanden bedraagt en tenminste één van de veroordelingen volgens de overige criteria van dat beleid als een ernstig misdrijf kan worden aangemerkt, is dan ook op zichzelf niet in strijd met het arrest of de Kwalificatierichtlijn.”
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval aan de voorwaarden van paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000 is voldaan. Immers, eiser is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf en daarmee is voldaan aan de norm van tenminste 6 maanden. En voorts heeft deze veroordeling betrekking op het misdrijf brandstichting, 3 keer gepleegd, dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert. Verweerder heeft daarnaast gemotiveerd waarom de door eiser gepleegde brandstichtingen als een ernstig misdrijf kunnen worden aangemerkt. Zo heeft verweerder er op gewezen dat eiser zich drie maal schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk stichten van brand aan de woonbarakken van statushouders op het terrein waar eiser zelf ook woonachtig was. Hiertoe heeft hij de buitenkant van de woonbarakken overgoten met wasbenzine en in brand gestoken. Twee maal heeft hij dat bij een toegangstrap gedaan en eenmaal aan de buitenkant van de deur, waarachter zich een meterkast bevond. Door de brand zijn delen van de woonbarakken beschadigd geraakt. Bovendien waren er tijdens de branden bewoners in de woningen aan het slapen. Naast gevaar voor goederen was er dus ook levensgevaar te duchten. Dat dit levensgevaar zich niet heeft verwezenlijkt, is een gelukkige omstandigheid die niet te danken is aan het handelen van eiser. Dit volgt volgens verweerder uit het strafvonnis van de rechtbank Gelderland van 24 december 2018. Daarom kan het standpunt van eiser in de zienswijze dat niemand gewond is geraakt en dat de schade beperkt is gebleken zodat er niet gesproken kan worden van een ernstig misdrijf, niet worden gevolgd, aldus verweerder. Eiser heeft met zijn handelen zowel een gevaar voor goederen als een gevaar voor personen veroorzaakt. Dat eiser ‘enkel’ materiële schade heeft aangericht maakt niet dat er daarom niet kan worden gesproken van een ernstig misdrijf. Het feitelijk handelen van eiser heeft onrust in de samenleving veroorzaakt en vrees bij de slachtoffers doen ontstaan, zodat de feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als een ernstig misdrijf.
16. Uit de beoordeling in het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat verweerder zich voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een ernstig misdrijf niet louter heeft gebaseerd op het veroordelend strafvonnis, maar een zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de omstandigheden waaronder eiser het misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in dit arrest. Verweerder heeft daarbij alle door en namens eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden betrokken.
17. Eiser stelt in dit verband wel dat verweerder er aan voorbij is gegaan dat de schade feitelijk relatief beperkt is gebleven, maar dit volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft overwogen dat de omstandigheid dat niemand gewond is geraakt en ‘enkel’ materiële schade is ontstaan, niet maakt dat geen sprake is van een ernstig misdrijf. Er lagen mensen in de woningen te slapen en het is niet aan het handelen van eiser te danken dat er geen gewonden of doden zijn gevallen en de schade beperkt gebleven is tot ‘slechts’ materiële schade. Dat is van belang bij de beoordeling van de “ernst van het misdrijf”, omdat als eiser brand gesticht had op een plek waarvan hij wist dat geen enkel gevaar voor personen had kunnen ontstaan, het misdrijf wellicht als minder ernstig beoordeeld had kunnen worden dan in dit geval waarbij bij een verdere ontwikkeling van de brand er gemeen gevaar voor goederen, zwaar lichamelijk letsel of levensgevaar voor een ander te duchten was nu het trappenhuis deel uitmaakt van een houten woonbarak en daarmee een vluchtroute werd versperd.
18. Dat verweerder niet heeft onderzocht hoe groot de materiële schade is maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat verweerders gemotiveerde standpunt dat sprake is van een “ernstig misdrijf” geen stand zou kunnen houden. De stelling van eiser dat slechts als de brand zich verder had uitgebreid er gevaar voor personen en hun bezittingen zou zijn geweest, leidt evenmin tot die conclusie. Waar het om gaat is dat zwaar lichamelijk letsel bij of overlijden van personen niet is uit te sluiten als de brand zich verder zou hebben ontwikkeld en het niet aan eisers handelen te danken is dat dit niet is gebeurd.
19. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder kennelijk “gevaarzetting” gelijkstelt aan “teweeggebrachte schade”. Die stelling volgt naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet uit de onderbouwing van het bestreden besluit.
20. Eisers stelling dat uit het strafvonnis blijkt dat eiser niet het oogmerk had dergelijke schade aan te richten en dat het hem daar dus ook zeker niet om te doen was, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. De passage: “verdachte heeft kennelijk geen rekening gehouden met de mogelijke gevolgen van zijn handelen” maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het misdrijf niet als ernstig misdrijf kan worden betiteld. De strafkamer van de rechtbank heeft in dezelfde overweging van het strafvonnis immers ook geoordeeld dat sprake is van opzettelijke brandstichting uit boosheid en onvrede over eisers leefomstandigheden en dat het schokkend is dat eiser daardoor is overgegaan tot het plegen van strafbare feiten die veel schade en gevaar voor anderen veroorzaken. Ten gevolge van deze feiten is onrust in de samenleving en vrees bij de slachtoffers ontstaan, wat de strafkamer van de rechtbank eiser zwaar aanrekent. Dat eiserstelt dat hij niet heeft nagedacht over de mogelijke gevolgen van de brandstichting maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hier sprake is van een “ernstig misdrijf”.
21. Eiser wijst er op zichzelf terecht op dat verweerder niet heeft onderzocht of het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld in andere lidstaten van de Europese Unie wordt aangemerkt als ernstig misdrijf. Dit leidt de rechtbank echter niet tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig misdrijf. Eiser heeft immers bij drie afzonderlijke gelegenheden opzettelijk brand gesticht en daarbij gevaar voor goederen en het leven veroorzaakt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij ontstentenis van het onderzoek naar de strafrechtelijke kwalificatie van deze gedragingen in andere lidstaten niet op het standpunt zou hebben mogen stellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig misdrijf. De rechtbank acht niet goed voorstelbaar dat rechterlijke instanties in andere lidstaten drie afzonderlijke opzettelijke brandstichtingen waarbij gevaar voor goederen en leven wordt veroorzaakt, niet zouden aanmerken als ernstig misdrijf. Ook de stelling dat de strafkamer van de rechtbank de aan eiser ten laste gelegde feiten niet uitdrukkelijk als “ernstig” heeft gekwalificeerd, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet baten. Los van het feit dat het Wetboek van Strafrecht geen onderscheid maakt tussen “misdrijf” en “ernstig misdrijf”, is de maximum straf die op grond van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht voor opzettelijke brandstichting met levensgevaar 15 jaar gevangenisstraf. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank wel dat een dergelijk misdrijf ook in strafrechtelijk opzicht een “ernstig misdrijf” is. Uit dit strafmaximum blijkt ook dat eisers verwijzing naar het UNHCR Handbook, waaruit volgt dat een strafbaar feit relatief behoorlijk ernstig moet zijn, afgezet tegen het gemiddelde misdrijf, om te kunnen worden aangemerkt als “ernstig misdrijf’ en dat niet iedere daad van gevaarzetting hieronder geschaard kan worden, niet maakt dat verweerder het aan eiser verweten misdrijf niet als ernstig heeft kunnen aanmerken. Eiser heeft immers niet onderbouwd dat opzettelijke brandstichting met levensgevaar naar Nederlandse of Europese strafrechtelijke maatstaven een minder dan gemiddeld ernstig misdrijf zou zijn.
Vormt eiser gezien zijn gedrag nog immer een bedreiging voor de openbare orde?
22. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de vraag of eiser een gevaar voor de openbare orde vormt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 moet beantwoorden aan de hand van het Unierechtelijk openbare orde-criterium. Verweerder moet daartoe vaststellen of eisers gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) blijkt dat verweerder bij voornoemde beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat deze feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. 23. Verweerder heeft in dit verband in zijn besluitvorming in de eerste plaats opgemerkt dat de pleegdata van de ernstige misdrijven actueel zijn (30 mei 2018, 5 juni 2018 en 15 juni 2018) en dat uit het strafvonnis blijkt dat de strafkamer van de rechtbank het gepleegde eiser zwaar heeft aangerekend. Eiser heeft middels zijn handelen onrust in de samenleving veroorzaakt en vrees bij de slachtoffers doen ontstaan. Verder blijkt uit geen van de verklaringen van eiser dat hij spijt heeft gehad van zijn handelen. Eiser ontkent zelfs en wijst een ander persoon als dader aan. Weliswaar had eiser het recht om de aantijgingen aan te vechten, maar de ontkennende houding van eiser kan wel worden meegenomen in de beoordeling. Dit zegt immers iets over de eventuele verantwoordelijkheid die eiser neemt voor zijn handelen. Bovendien ontkent eiser tijdens het intrekkingsgehoor de strafbare feiten nog steeds. Dat eiser vanaf de rechtszaak tot op heden deze houding aanneemt, laat geen enkele vorm van spijt zien dan wel dat eiser verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. Dat eiser ontkent dat hij deze ernstige misdrijven heeft gepleegd en zelfs een ander lezing geeft van het gebeurde, wordt in het kader van de beoordeling of eiser een gevaar vormt voor de samenleving zeer zorgwekkend geacht. Eiser lijkt de ernst van de gevolgen van zijn gedragingen niet in te zien, aldus verweerder.
Uit het reclasseringsadvies volgt verder dat het recidiverisico op gemiddeld wordt geschat en dat het middelengebruik van eiser mogelijk invloed heeft gehad op zijn emotionele en psychosociale gesteldheid, alsmede dat eiser nader psychologisch onderzoek heeft geweigerd. Het weigeren mee te werken aan psychologisch onderzoek toont aan dat eiser de ernst van zijn gedragingen niet lijkt in te zien, zeker in combinatie met zijn ontkennende houding van het gepleegde. Eiser neemt op deze manier geen enkele verantwoordelijkheid voor het gepleegde en laat geen inzet zien om aan zijn gedrag te werken teneinde de kans op herhaling mogelijk te verkleinen. Dat eiser een beroep doet op religieuze redenen wordt niet gevolgd. Immers, in de zienswijze wordt ook benadrukt dat eiser, niet op eigen verzoek, tijdens zijn detentie wel contact heeft gehad met een psycholoog. De houding van eiser over het wel of niet in contact treden met een psycholoog is dan ook niet eenduidig zodat niet kan worden meegegaan in zijn standpunt dat hij vanwege religieuze redenen niet in contact treedt met een psycholoog. Dit allemaal wijst er geenszins op dat eiser de ernst van zijn gedragingen voldoende inziet en oog heeft voor de gevolgen voor de slachtoffers.
Het is ook van belang om het gedrag van eiser in detentie te betrekken in de beoordeling om te bepalen of er sprake is van een positieve gedragsverandering. Een eventuele positieve gedragsverandering in detentie weegt echter minder zwaar mee omdat eiser zich in detentie juist in een positie bevindt waarin hij zich aan de regels dient te houden, hier zijn gedrag op dient aan te passen, en hij in de gaten wordt gehouden. Dit toezicht verdwijnt zodra eiser niet meer gedetineerd is. Gedrag in detentie zegt daarom minder over een eventuele positieve gedragsverandering dan daarbuiten, waarbij eiser weer zelfstandig moet meedraaien in het maatschappelijk leven. Daarnaast heeft eiser ook niet enkel positief gedrag vertoond tijdens detentie. Zo volgt uit het PI-dossier dat eiser meerdere malen positief is getest op verdovende middelen, dat hij wisselend in zijn gedrag is, en zich snel laat meeslepen in negatief gedrag waardoor eiser op drie onderdelen ‘oranje’ heeft gescoord bij de arbeid in PI Vught. Ook was sprake van een “beheersprobleem” bij eiser, namelijk opstandigheid en ruziemaken bij opbrekende emoties, waardoor eiser op 6 november 2019 is overgeplaatst naar het PPC in PI Zwolle. Wanneer tijdens het intrekkingsgehoor van 20 december 2019 aan eiser wordt gevraagd of zijn gedrag in detentie wel eens oranje of rood is geweest antwoordt eiser ontkennend (p. 9 intrekkingsgehoor). Wanneer de hoormedewerker aangeeft enige twijfel waar te nemen bij eiser, antwoordt hij vervolgens: “Ik ging in de PI een paar keer blowen en daarna hebben ze mij op rood gezet. Daarna ben ik gelijk overgeplaatst. Het is niet lang rood geweest ik denk een weekje. Daarna niet meer.”. Met voornoemde heeft eiser dan ook geenszins aangetoond dat hij een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. De overgelegde brief van [mentor] leidt ook niet tot een ander oordeel. In deze brief spreekt [mentor] over zijn contact en persoonlijke ervaringen met eiser sinds 2016 tot op heden. Dit betreft echter geen gedragsdeskundig rapport zodat aan de inhoud niet de waarde kan worden gehecht die eiser wenst te zien. Ten slotte wordt bij de beoordeling betrokken dat uit het reclasseringsadvies van 4 december 2018 een gemiddeld recidiverisico volgt en eiser tot op heden geen positieve gedragsverandering heeft laten zien dan wel heeft aangetoond dat het recidiverisico is verminderd. Uit het reclasseringsadvies volgt ook dat het middelengebruik van eiser mogelijk invloed heeft gehad op zijn emotionele en psychosociale gesteldheid. Dat eiser er vervolgens zelf voor kiest om in detentie nog drugs tot zich te nemen, toont geenszins aan dat hij zijn gedrag positief heeft veranderd, aldus verweerder.
Verder acht verweerder van belang dat sprake is van structureel crimineel gedrag bij eiser. Eiser is bij vonnis van 24 december 2018 veroordeeld voor drie brandstichtingen en hij is in 2017 schuldig bevonden aan geweld tegen een beroepsbeoefenaar op 8 december 2016. Dit laat een toename in de ernst van de gepleegde delicten zien, aldus verweerder. In het reclasseringsadvies van 4 december 2018 staat hierover vermeld dat beide delicten agressie betreffen en dat uit het dossier van de Raad voor de Kinderbescherming volgt dat eiser bekend is met agressie. Derhalve kan er gesproken worden van een gedragspatroon. Het standpunt dat eiser nog niet volledig volwassen is, wordt niet gevolgd. Eiser is op dit moment [de rechtbank leest: ten tijde van het bestreden besluit] 20 jaar oud en is op 24 december 2018 veroordeeld door de meervoudige strafkamer van rechtbank Gelderland. Eiser is derhalve veroordeeld naar het volwassenstrafrecht zodat niet wordt meegegaan in het standpunt van eiser dat hij nog niet volledig volwassen is.
24. Eisers stelling dat uit zijn gedrag niet kan worden afgeleid dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast volgt de rechtbank niet. Eiser zegt wel dat het enkele feit dat hij ontkent schuldig te zijn niet als enige onderbouwing kan dienen voor het oordeel dat sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde, maar dat is ook niet wat verweerder betoogt. Verweerder heeft dit feit betrokken als een van de elementen bij de beoordeling van het Unierechtelijk openbare orde criterium. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het gegeven dat eiser heeft ontkend, en ook blijft ontkennen, dat hij geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden neemt en de ernst van de gevolgen van zijn gedragingen niet lijkt in te zien mogen betrekken bij zijn beoordeling van het risico dat eiser in de toekomst ooit strafbare feiten zal plegen en dit in het nadeel van eiser mogen laten meewegen bij die beoordeling.. Deze beroepsgrond faalt.
25. Eiser wijst er verder op dat – ondanks zijn ontkennende houding – het recidiverisico “gemiddeld” is geschat door de reclassering, dit vanwege meerdere beschermende factoren die eiser van crimineel gedrag zullen afhouden, te weten goede huisvesting en begeleiding.
26. De rechtbank hecht hieraan echter niet de waarde die eiser daaraan gehecht wil zien, omdat de reclassering tevens heeft aangegeven dat door de ontkennende houding van eiser het maken van een inschatting wordt bemoeilijkt. Eiser heeft voorts wel gesteld dat de reclassering bereid is zorg te dragen voor goede huisvesting en begeleiding, maar de rechtbank ziet in de gedingstukken nog geen enkele informatie over een positieve gedragsverandering na de delicten of verminderd recidiverisico.. Daarbij blijft staan dat eiser de zware delicten waarvoor hij is veroordeeld nog steeds blijft ontkennen, hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden en de ernst van de gevolgen van zijn gedragingen niet lijkt in te zien. Dat de heer [mentor] eiser bijstaat en dat de reclassering het wenselijk acht dat eiser wordt begeleid en eiser daarvoor ook open staat – hetgeen overigens niet met zoveel woorden kan worden afgeleid uit eisers verklaringen tijdens het intrekkingsgehoor - laat voorts onverlet dat eiser tot op heden geen positieve gedragsverandering heeft laten zien dan wel heeft aangetoond dat het recidiverisico is verminderd. Er ligt ook geen gedragsdeskundig rapport over een positieve gedragsverandering of het gestelde verminderde recidiverisico. De brieven van de heer [mentor] gaan deels over de periode vóór de gepleegde delicten en bevatten weinig overtuigende onderbouwende informatie waaruit kan worden afgeleid dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving. De rechtbank kan de stelling van eiser dat uit de feiten en omstandigheden van zijn geval blijkt dat het allesbehalve aannemelijk is dat hij op dit moment of in de toekomst een gevaar voor de samenleving zal vormen, dan ook niet volgen. De stelling dat er geen specifieke factoren bekend zijn in zijn geval die dat vermoeden kunnen rechtvaardigen, ziet er bovendien aan voorbij dat verweerder die factoren in de besluitvorming wel degelijk voldoende heeft benoemd.
27. Eiser stelt verder dat hij geen enkele reden heeft om strafbare feiten te plegen nadat hij vrijkomt uit de gevangenis en dat hij er wel alles mee te verliezen heeft, met name zijn gezin. Hij stelt dat hij er voor zijn vrouw en kind wil zijn en dat hij weer verder wil gaan met het opbouwen van hun gezamenlijke leven in Nederland. Ook hier heeft echter te gelden dat niet blijkt van een objectieve gedragsverandering die de conclusie rechtvaardigt dat eiser – ondanks de door hem gepleegde zware delicten – geen werkelijke, actuele en ernstige bedreiging meer vormt voor de samenleving. Deze beroepsgrond faalt daarom.
28. Dat verweerder eiser ten onrechte nadraagt dat hij in het kader van het strafrechtelijke onderzoek medewerking aan een psychologisch onderzoek heeft geweigerd, volgt de rechtbank ook niet. Verweerder mocht deze omstandigheid betrekken bij zijn oordeel over de vraag of eiser een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. Eisers weigering mee te werken aan psychologisch onderzoek, in combinatie met zijn ontkennende houding inzake de gepleegde delicten, geeft er allerminst blijk van dat eiser verantwoordelijkheid wil nemen voor zijn daden en toont ook geen inzet om aan zijn gedrag te werken teneinde de kans op herhaling te verkleinen. Verweerder heeft dit in voldoende mate uitgelegd.
29. Eiser heeft toegelicht dat meewerken aan psychologisch onderzoek ingaat tegen zijn geloof en dat hij niet gelooft dat een arts in zijn hoofd kan kijken, maar alleen God. Verder wijst eiser er op dat hem niet duidelijk is gemaakt dat de weigering mee te werken aan psychologisch onderzoek hem later zou kunnen worden aangerekend door verweerder.
30. Deze stellingen leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het staat eiser vanzelfsprekend vrij onderzoek te weigeren. Het gevolg van die weigering is echter dat onderzoek naar verklarende factoren voor eisers gedrag achterwege is gebleven, waardoor ook niet duidelijk is geworden of eiser baat zou hebben bij behandeling die een positieve gedragsverandering zou kunnen bevorderen. Verweerder heeft deze keuze van eiser zonder meer voor diens rekening mogen laten.
31. Voor zover er van zou moeten worden uitgegaan dat eiser inderdaad niet is gewezen op de negatieve gevolgen van zijn weigering voor zijn verblijfsstatus – de gedingstukken bieden daarover geen uitsluitsel – is de rechtbank van oordeel dat dit allerminst het vertrouwen rechtvaardigt dat eiser een positieve ontwikkeling doormaakt als het gaat om de vraag of hij gezien zijn gedrag nog een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Uit deze stelling spreekt immers geen enkele intrinsieke motivatie tot gedragsverandering.
32. De rechtbank onderkent dat eiser in detentie ook positief gedrag heeft vertoond, maar blijkens de gedingstukken was er ook sprake van negatief gedrag. Verweerder heeft hierover naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat gedrag in detentie minder zegt over een eventuele positieve gedragsverandering dan daarbuiten, waarbij eiser weer zelfstandig moet meedraaien in het maatschappelijk leven. Een rapport over een inschatting daaromtrent ontbreekt. Dat de beoordeling van eisers gedrag in de gevangenis door verweerder neerkomt op een selectieve benoeming van een aantal niet geheel positieve elementen, zonder dat hij de duidelijk wel positieve elementen ook betrekt, volgt de rechtbank niet.
33. Dat sprake is van incidenten in detentie die in de vrije samenleving in het geheel geen aandacht zouden krijgen maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder werpt eiser terecht tegen dat hij zware delicten heeft gepleegd, en mocht er gezien hetgeen hiervoor is overwogen van uitgaan dat de bedreiging die eiser vormt nog immer actueel is. Eiser zal moeten laten zien dat sprake is van een positieve verandering zodat hij geen actueel en werkelijk gevaar meer oplevert. Niet valt in te zien dat verweerder negatief gedrag buiten beschouwing zou moeten laten. Dat, zoals eiser stelt, het algehele beeld en het algehele gedrag over de gehele detentieperiode duidelijk overwegend positief is en dat dit bijdraagt aan de verwachting dat hij na zijn vrijlating geen strafbare feiten zal plegen heeft verweerder op grond van de gedingstukken en het door hem verrichte onderzoek niet hoeven aannemen.
34. Eiser stelt ook dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser structureel crimineel gedrag heeft vertoond. Ook dit standpunt volgt de rechtbank niet. Dat eiser geen straf heeft opgelegd gekregen voor het gepleegde delict van 8 december 2016 (geweld tegen een beroepsbeoefenaar) laat onverlet dat hij dit delict wel heeft gepleegd. De stelling dat aan dit delict dusdanig licht gewicht toekomt dat het niet kan bijdragen aan de stelling dat eiser thans een gevaar is voor de samenleving slaagt niet. Verweerder heeft deze gedraging in samenhang mogen zien met de delicten waarvoor eiser is veroordeeld. Dat eiser op het moment van het plegen van dat eerste delict nog minderjarig was kan eiser evenmin baten. Eiser stelt daarnaast dat hij niet is veroordeeld voor drie afzonderlijke strafbare feiten omdat deze feiten in het verlengde van elkaar lagen en dezelfde achtergrond hebben. Dit volgt de rechtbank niet. Het gaat om drie afzonderlijke brandstichtingen gepleegd op verschillende tijdstippen. Dat eiser een “first offender” zou zijn, volgt de rechtbank ook niet. De opstelling van eiser ten opzichte van de brandstichtingen rechtvaardigt tenslotte niet de conclusie dat sprake is geweest van een incident, zoals eiser stelt. De stelling van eiser dat verweerder eiser portretteert als een beroepscrimineel – wat daarvan ook zij – laat dit onverlet.
35. Dat de straf die eiser is opgelegd een preventieve werking heeft gehad, zoals eiser stelt, valt evenmin uit te sluiten, maar het effect daarvan is gezien het voorgaande, voorshands onvoldoende zichtbaar geworden.
36. Het betoog van eiser dat hij nog verder volwassen moet worden en dat zijn gedrag in het verleden niet zonder meer een voorspelling van zijn gedrag in de toekomst is, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat dit temeer zou gelden nu eiser een gezinsleven heeft en hij daar zijn verantwoordelijkheid in wil nemen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook ten tijde van de brandstichtingen (30 mei 2018, 5 juni 2018 en 15 juni 2018) had eiser naar gesteld al gezinsleven, aangezien het kind van zijn gestelde partner toen al enkele weken was geboren. Dat heeft hem echter niet weerhouden van het plegen van de delicten waarvoor hij is veroordeeld.
37. De rechtbank is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een positieve gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken.
Staat eisers recht op familie- en privéleven aan verblijfsbeëindiging in de weg?