ECLI:NL:RBDHA:2022:12707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
NL20.8963
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel Eritrea en terugkeerbesluit met risico op refoulement

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, afkomstig uit Eritrea, en het bijbehorende terugkeerbesluit. Eiser had zijn asielaanvraag in Nederland ingediend en kreeg aanvankelijk een verblijfsvergunning. Echter, na veroordeling voor opzettelijke brandstichting, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid besloten om de verblijfsvergunning in te trekken met terugwerkende kracht tot 30 mei 2018. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij aanvoert dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Eritrea, wat in strijd zou zijn met het non-refoulementbeginsel. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende waarborgen biedt tegen refoulement, omdat de Vreemdelingenwet niet voorziet in een wettelijke grondslag voor uitstel van verwijdering. De rechtbank concludeert dat eiser niet kan vertrouwen op de toezegging van de staatssecretaris dat hij niet zal worden verwijderd naar Eritrea, en dat het rechtsmiddel dat hem ter beschikking staat niet doeltreffend is. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en veroordeelt deze in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.8963

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

ProcesverloopBij besluit van 8 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 30 mei 2018. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft verweerder eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2000 en afkomstig uit Eritrea. Op 27 januari 2016 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 17 mei 2016 is eisers asielaanvraag ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In dat besluit is overwogen dat eisers gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig worden geacht, evenals zijn verklaringen omtrent de militaire dienst en zijn illegale uitreis. Hoewel eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is, heeft hij wel aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij verwijdering naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Op [geboortedatum] 2018 is [kind] (v-nummer: [V-nummer] ) geboren. [kind] is van het vrouwelijk geslacht. Zij is van Eritrese nationaliteit. De moeder van [kind] is [moeder] (v-nummer: [V-nummer] ), geboren op [geboortedatum] 1999 en van Eritrese nationaliteit. Op onbekende datum heeft eiser het vaderschap van [kind] erkend door een verklaring ten overstaan van de burgerlijke stand.
2. Eiser heeft zich op 30 mei 2018, 5 juni 2018 en 15 juni 2018 schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 december 2018 is eiser hiervoor door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2018:5655) veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf.
Intrekking asielvergunning met terugwerkende kracht tot 30 mei 2018, terugkeerbesluit en zwaar inreisverbod
3. Op 22 augustus 2019 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt zijn asielvergunning met terugwerkende kracht tot 30 mei 2018 in te trekken en eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen. Bij aanvullend voornemen van 28 februari 2020 heeft verweerder voorts aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt niet ambtshalve aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
4. Eiser heeft op 14 oktober 2019 en 13 maart 2020 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Op 19 december 2019 heeft een intrekkingsgehoor van eiser plaatsgevonden.
5. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Omdat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar voor brandstichting en mede gelet op het feitelijk handelen van eiser bij de brandstichtingen, is er volgens verweerder sprake van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105f, tweede lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en is tevens voldaan aan het openbare orde beleid zoals beschreven in paragraaf C2/7.10., van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Eiser vormt voorts volgens verweerder op basis van zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving
.Daarnaast stelt verweerder dat eiser geen gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefent in Nederland en dat het belang van bescherming van de openbare orde in dit geval prevaleert boven het belang van eiser bij uitoefening van zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
6. Omdat eiser bij terugkeer naar Eritrea echter nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Dit laat echter onverlet dat op eiser de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Verweerder heeft eiser een terugkeerbesluit opgelegd zonder een vertrektermijn, alsmede een inreisverbod voor de duur van tien jaren.
Gronden van het beroep
7. Eiser voert aan dat het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld door verweerder ten onrechte is gekwalificeerd als een “ernstig misdrijf”. Eiser betwist vervolgens dat in zijn geval sprake is van een actueel, ernstig en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. De feiten waarvoor eiser is veroordeeld en eisers opstelling dienaangaande wettigen, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, die conclusie niet. Ten onrechte werpt verweerder eiser tegen dat hij in de strafrechtelijke procedure heeft ontkend en dat hij niet wenst mee te werken aan psychologisch onderzoek. Voorts heeft verweerder in dit verband onvoldoende onderzoek gedaan en heeft hij zijn standpunt niet op deugdelijke wijze gemotiveerd. Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor eisers positieve gedrag in de gevangenis, in samenhang met het feit dat hij nooit eerder voor een ernstig misdrijf is veroordeeld, aldus eiser. Eisers verblijfsvergunning asiel is daarom ten onrechte ingetrokken.
8. Eiser stelt voorts dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ondeugdelijk is gemotiveerd. Eiser heeft een relatie met [moeder] en zij hebben samen een dochter, [kind] , geboren op [geboortedatum] 2018. Eiser heeft tot aanvang van zijn detentie ook familieleven gehad met zijn partner en dochtertje. Daarom heeft verweerder ten onrechte overwogen dat niet is komen vast te staan dat eiser ook gezinsleven heeft met zijn partner. Eiser heeft een aanvullende brief van de heer [mentor] ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser wel degelijk gezinsleven onderhoudt met zijn vrouw en kind. Eiser heeft voorts in korte tijd vloeiend Nederlands leren spreken en is gemotiveerd en in staat om in de Nederlandse maatschappij te integreren. Zijn banden met Nederland zijn sterk en dit moet wegen in zijn voordeel. Eiser is voorbereid om terug te keren in de maatschappij, om te gaan werken en studeren en om bij zijn vrouw en kind te gaan wonen. Hij krijgt daarbij hulp van zijn vrouw, zijn vriend [vriend] en [mentor] , zijn mentor. Eisers dochtertje [kind] heeft belang bij de aanwezigheid van eiser in Nederland aangezien zij de mogelijkheid moet hebben om door beide ouders opgevoed te worden. Dit belang diende een eerste overweging te zijn voor verweerder, maar dit blijkt niet uit de motivering van het bestreden besluit, aldus eiser. Tot slot heeft verweerder volgens eiser miskend dat zijn privéleven zwaarder moet wegen dan het belang van de staat om zijn verblijfsrecht te beëindigen.
9. Eiser wijst er vervolgens op dat verweerder hem niet actief zal uitzetten. Daarom is de openbare orde niet bij het bestreden besluit gediend. In Eritrea loopt hij immers een reëel risico op onmenselijke behandeling. Eiser is zelf ook niet in staat te voldoen aan zijn vertrekplicht. Hij heeft geen binding met een ander land dan Eritrea of Nederland zodat het is uitgesloten dat hij naar een ander land buiten de EU kan vertrekken, dit nog los van het feit dat het onthouden van een vertrektermijn geen redelijk doel dient. Hij heeft er belang bij zijn eventuele vertrek op eigen gelegenheid te regelen, zeker nu er op voorhand geen land is waar hij terecht zou kunnen. Omdat eiser niet uitzetbaar is en er geen uitzicht is op zelfstandig vertrek van eiser heeft het besluit feitelijk tot gevolg dat eiser zal zijn aangewezen op illegaal verblijf in Nederland, zonder recht op enige voorziening van overheidswege. Daarom is ook het inreisverbod onevenredig, niet doeltreffend en dus onrechtmatig. Het verblijf van eiser wordt door het inreisverbod strafbaar, waardoor hij in een negatieve cyclus terecht komt van vervolging en recidive en deze cyclus kan niet worden doorbroken.
10. Het terugkeerbesluit is bovendien onrechtmatig omdat het geen land van bestemming omvat, zijnde een land waarnaar eiser naar toe kan terugkeren. Vastgesteld is dat terugkeer naar eisers land van herkomst (Eritrea) in strijd is met het refoulementverbod, zodat een terugkeerbesluit (waarmee onrechtmatig verblijf wordt bevestigd) niet kan worden opgelegd nu er geen derde land kan worden aangewezen waar naartoe eiser kan terugkeren. De intrekking van eisers verblijfsvergunning is daarom ook niet mogelijk, aldus eiser. Tenslotte kan de praktijk om bij intrekking van een verblijfsvergunning en oplegging van een terugkeerbesluit enkel de toezegging te doen dat eiser niet zal worden uitgezet, zonder gebruik te maken van de bevoegdheid tot uitzetting en eiser voor te houden dat het zijn eigen verplichting is om op zoek te gaan naar een derde land dat hem toelaat volgens eiser Unierechtelijk gezien niet door de beugel. Deze handelwijze is volgens eiser in strijd met de Terugkeerrichtlijn, de Definitierichtlijn en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Beoordeling rechtbank
10. De rechtbank overweegt als volgt.
Heeft eiser zich schuldig gemaakt aan een “ernstig misdrijf”?
12. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105f, tweede lid, onder b, van het Vb 2000.
13. Dit artikel is de implementatie van artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met 17, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (Kwalificatierichtlijn).
14. In dit kader is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling, van 23 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:226) van belang, waarin als volgt is overwogen over de vraag hoe het begrip “ernstig misdrijf” moet worden uitgelegd:
“Over de vraag hoe het begrip ernstig misdrijf in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn moet worden uitgelegd heeft het Hof van Justitie zich uitgelaten in het arrest van 13 september 2018, zaak C-369/17, ECLI:EU:C:2018:713. (…)Uit het arrest volgt dat het begrip 'ernstig misdrijf' beperkt moet worden uitgelegd, omdat toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn kan leiden tot uitsluiting van de subsidiaire beschermingsstatus. Daarnaast volgt uit het arrest dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden overgegaan, moet zijn gebaseerd op een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.De aard en de duur van de opgelegde straf behoren volgens het arrest tot de criteria waarmee bij de beoordeling of sprake is van een ernstig misdrijf rekening moet worden gehouden. Het Hof stelt geen minimumeisen aan de duur van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. Ook staat het arrest er niet aan in de weg dat de staatssecretaris bij die beoordeling rekening houdt met door een vreemdeling gepleegde andere strafbare feiten. Het beleid in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000, op grond waarvan bij meerdere veroordelingen tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een ernstig misdrijf kan worden aangenomen als het totaal van die straffen of maatregelen tenminste zes maanden bedraagt en tenminste één van de veroordelingen volgens de overige criteria van dat beleid als een ernstig misdrijf kan worden aangemerkt, is dan ook op zichzelf niet in strijd met het arrest of de Kwalificatierichtlijn.”
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval aan de voorwaarden van paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000 is voldaan. Immers, eiser is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf en daarmee is voldaan aan de norm van tenminste 6 maanden. En voorts heeft deze veroordeling betrekking op het misdrijf brandstichting, 3 keer gepleegd, dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert. Verweerder heeft daarnaast gemotiveerd waarom de door eiser gepleegde brandstichtingen als een ernstig misdrijf kunnen worden aangemerkt. Zo heeft verweerder er op gewezen dat eiser zich drie maal schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk stichten van brand aan de woonbarakken van statushouders op het terrein waar eiser zelf ook woonachtig was. Hiertoe heeft hij de buitenkant van de woonbarakken overgoten met wasbenzine en in brand gestoken. Twee maal heeft hij dat bij een toegangstrap gedaan en eenmaal aan de buitenkant van de deur, waarachter zich een meterkast bevond. Door de brand zijn delen van de woonbarakken beschadigd geraakt. Bovendien waren er tijdens de branden bewoners in de woningen aan het slapen. Naast gevaar voor goederen was er dus ook levensgevaar te duchten. Dat dit levensgevaar zich niet heeft verwezenlijkt, is een gelukkige omstandigheid die niet te danken is aan het handelen van eiser. Dit volgt volgens verweerder uit het strafvonnis van de rechtbank Gelderland van 24 december 2018. Daarom kan het standpunt van eiser in de zienswijze dat niemand gewond is geraakt en dat de schade beperkt is gebleken zodat er niet gesproken kan worden van een ernstig misdrijf, niet worden gevolgd, aldus verweerder. Eiser heeft met zijn handelen zowel een gevaar voor goederen als een gevaar voor personen veroorzaakt. Dat eiser ‘enkel’ materiële schade heeft aangericht maakt niet dat er daarom niet kan worden gesproken van een ernstig misdrijf. Het feitelijk handelen van eiser heeft onrust in de samenleving veroorzaakt en vrees bij de slachtoffers doen ontstaan, zodat de feitelijke handelingen kunnen worden beschouwd als een ernstig misdrijf.
16. Uit de beoordeling in het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat verweerder zich voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een ernstig misdrijf niet louter heeft gebaseerd op het veroordelend strafvonnis, maar een zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de omstandigheden waaronder eiser het misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in dit arrest. Verweerder heeft daarbij alle door en namens eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden betrokken.
17. Eiser stelt in dit verband wel dat verweerder er aan voorbij is gegaan dat de schade feitelijk relatief beperkt is gebleven, maar dit volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft overwogen dat de omstandigheid dat niemand gewond is geraakt en ‘enkel’ materiële schade is ontstaan, niet maakt dat geen sprake is van een ernstig misdrijf. Er lagen mensen in de woningen te slapen en het is niet aan het handelen van eiser te danken dat er geen gewonden of doden zijn gevallen en de schade beperkt gebleven is tot ‘slechts’ materiële schade. Dat is van belang bij de beoordeling van de “ernst van het misdrijf”, omdat als eiser brand gesticht had op een plek waarvan hij wist dat geen enkel gevaar voor personen had kunnen ontstaan, het misdrijf wellicht als minder ernstig beoordeeld had kunnen worden dan in dit geval waarbij bij een verdere ontwikkeling van de brand er gemeen gevaar voor goederen, zwaar lichamelijk letsel of levensgevaar voor een ander te duchten was nu het trappenhuis deel uitmaakt van een houten woonbarak en daarmee een vluchtroute werd versperd.
18. Dat verweerder niet heeft onderzocht hoe groot de materiële schade is maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat verweerders gemotiveerde standpunt dat sprake is van een “ernstig misdrijf” geen stand zou kunnen houden. De stelling van eiser dat slechts als de brand zich verder had uitgebreid er gevaar voor personen en hun bezittingen zou zijn geweest, leidt evenmin tot die conclusie. Waar het om gaat is dat zwaar lichamelijk letsel bij of overlijden van personen niet is uit te sluiten als de brand zich verder zou hebben ontwikkeld en het niet aan eisers handelen te danken is dat dit niet is gebeurd.
19. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder kennelijk “gevaarzetting” gelijkstelt aan “teweeggebrachte schade”. Die stelling volgt naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet uit de onderbouwing van het bestreden besluit.
20. Eisers stelling dat uit het strafvonnis blijkt dat eiser niet het oogmerk had dergelijke schade aan te richten en dat het hem daar dus ook zeker niet om te doen was, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. De passage: “verdachte heeft kennelijk geen rekening gehouden met de mogelijke gevolgen van zijn handelen” maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het misdrijf niet als ernstig misdrijf kan worden betiteld. De strafkamer van de rechtbank heeft in dezelfde overweging van het strafvonnis immers ook geoordeeld dat sprake is van opzettelijke brandstichting uit boosheid en onvrede over eisers leefomstandigheden en dat het schokkend is dat eiser daardoor is overgegaan tot het plegen van strafbare feiten die veel schade en gevaar voor anderen veroorzaken. Ten gevolge van deze feiten is onrust in de samenleving en vrees bij de slachtoffers ontstaan, wat de strafkamer van de rechtbank eiser zwaar aanrekent. Dat eiserstelt dat hij niet heeft nagedacht over de mogelijke gevolgen van de brandstichting maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hier sprake is van een “ernstig misdrijf”.
21. Eiser wijst er op zichzelf terecht op dat verweerder niet heeft onderzocht of het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld in andere lidstaten van de Europese Unie wordt aangemerkt als ernstig misdrijf. Dit leidt de rechtbank echter niet tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig misdrijf. Eiser heeft immers bij drie afzonderlijke gelegenheden opzettelijk brand gesticht en daarbij gevaar voor goederen en het leven veroorzaakt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij ontstentenis van het onderzoek naar de strafrechtelijke kwalificatie van deze gedragingen in andere lidstaten niet op het standpunt zou hebben mogen stellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig misdrijf. De rechtbank acht niet goed voorstelbaar dat rechterlijke instanties in andere lidstaten drie afzonderlijke opzettelijke brandstichtingen waarbij gevaar voor goederen en leven wordt veroorzaakt, niet zouden aanmerken als ernstig misdrijf. Ook de stelling dat de strafkamer van de rechtbank de aan eiser ten laste gelegde feiten niet uitdrukkelijk als “ernstig” heeft gekwalificeerd, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet baten. Los van het feit dat het Wetboek van Strafrecht geen onderscheid maakt tussen “misdrijf” en “ernstig misdrijf”, is de maximum straf die op grond van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht voor opzettelijke brandstichting met levensgevaar 15 jaar gevangenisstraf. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank wel dat een dergelijk misdrijf ook in strafrechtelijk opzicht een “ernstig misdrijf” is. Uit dit strafmaximum blijkt ook dat eisers verwijzing naar het UNHCR Handbook, waaruit volgt dat een strafbaar feit relatief behoorlijk ernstig moet zijn, afgezet tegen het gemiddelde misdrijf, om te kunnen worden aangemerkt als “ernstig misdrijf’ en dat niet iedere daad van gevaarzetting hieronder geschaard kan worden, niet maakt dat verweerder het aan eiser verweten misdrijf niet als ernstig heeft kunnen aanmerken. Eiser heeft immers niet onderbouwd dat opzettelijke brandstichting met levensgevaar naar Nederlandse of Europese strafrechtelijke maatstaven een minder dan gemiddeld ernstig misdrijf zou zijn.
Vormt eiser gezien zijn gedrag nog immer een bedreiging voor de openbare orde?
22. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de vraag of eiser een gevaar voor de openbare orde vormt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 moet beantwoorden aan de hand van het Unierechtelijk openbare orde-criterium. Verweerder moet daartoe vaststellen of eisers gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) blijkt dat verweerder bij voornoemde beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat deze feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
23. Verweerder heeft in dit verband in zijn besluitvorming in de eerste plaats opgemerkt dat de pleegdata van de ernstige misdrijven actueel zijn (30 mei 2018, 5 juni 2018 en 15 juni 2018) en dat uit het strafvonnis blijkt dat de strafkamer van de rechtbank het gepleegde eiser zwaar heeft aangerekend. Eiser heeft middels zijn handelen onrust in de samenleving veroorzaakt en vrees bij de slachtoffers doen ontstaan. Verder blijkt uit geen van de verklaringen van eiser dat hij spijt heeft gehad van zijn handelen. Eiser ontkent zelfs en wijst een ander persoon als dader aan. Weliswaar had eiser het recht om de aantijgingen aan te vechten, maar de ontkennende houding van eiser kan wel worden meegenomen in de beoordeling. Dit zegt immers iets over de eventuele verantwoordelijkheid die eiser neemt voor zijn handelen. Bovendien ontkent eiser tijdens het intrekkingsgehoor de strafbare feiten nog steeds. Dat eiser vanaf de rechtszaak tot op heden deze houding aanneemt, laat geen enkele vorm van spijt zien dan wel dat eiser verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. Dat eiser ontkent dat hij deze ernstige misdrijven heeft gepleegd en zelfs een ander lezing geeft van het gebeurde, wordt in het kader van de beoordeling of eiser een gevaar vormt voor de samenleving zeer zorgwekkend geacht. Eiser lijkt de ernst van de gevolgen van zijn gedragingen niet in te zien, aldus verweerder.
Uit het reclasseringsadvies volgt verder dat het recidiverisico op gemiddeld wordt geschat en dat het middelengebruik van eiser mogelijk invloed heeft gehad op zijn emotionele en psychosociale gesteldheid, alsmede dat eiser nader psychologisch onderzoek heeft geweigerd. Het weigeren mee te werken aan psychologisch onderzoek toont aan dat eiser de ernst van zijn gedragingen niet lijkt in te zien, zeker in combinatie met zijn ontkennende houding van het gepleegde. Eiser neemt op deze manier geen enkele verantwoordelijkheid voor het gepleegde en laat geen inzet zien om aan zijn gedrag te werken teneinde de kans op herhaling mogelijk te verkleinen. Dat eiser een beroep doet op religieuze redenen wordt niet gevolgd. Immers, in de zienswijze wordt ook benadrukt dat eiser, niet op eigen verzoek, tijdens zijn detentie wel contact heeft gehad met een psycholoog. De houding van eiser over het wel of niet in contact treden met een psycholoog is dan ook niet eenduidig zodat niet kan worden meegegaan in zijn standpunt dat hij vanwege religieuze redenen niet in contact treedt met een psycholoog. Dit allemaal wijst er geenszins op dat eiser de ernst van zijn gedragingen voldoende inziet en oog heeft voor de gevolgen voor de slachtoffers.
Het is ook van belang om het gedrag van eiser in detentie te betrekken in de beoordeling om te bepalen of er sprake is van een positieve gedragsverandering. Een eventuele positieve gedragsverandering in detentie weegt echter minder zwaar mee omdat eiser zich in detentie juist in een positie bevindt waarin hij zich aan de regels dient te houden, hier zijn gedrag op dient aan te passen, en hij in de gaten wordt gehouden. Dit toezicht verdwijnt zodra eiser niet meer gedetineerd is. Gedrag in detentie zegt daarom minder over een eventuele positieve gedragsverandering dan daarbuiten, waarbij eiser weer zelfstandig moet meedraaien in het maatschappelijk leven. Daarnaast heeft eiser ook niet enkel positief gedrag vertoond tijdens detentie. Zo volgt uit het PI-dossier dat eiser meerdere malen positief is getest op verdovende middelen, dat hij wisselend in zijn gedrag is, en zich snel laat meeslepen in negatief gedrag waardoor eiser op drie onderdelen ‘oranje’ heeft gescoord bij de arbeid in PI Vught. Ook was sprake van een “beheersprobleem” bij eiser, namelijk opstandigheid en ruziemaken bij opbrekende emoties, waardoor eiser op 6 november 2019 is overgeplaatst naar het PPC in PI Zwolle. Wanneer tijdens het intrekkingsgehoor van 20 december 2019 aan eiser wordt gevraagd of zijn gedrag in detentie wel eens oranje of rood is geweest antwoordt eiser ontkennend (p. 9 intrekkingsgehoor). Wanneer de hoormedewerker aangeeft enige twijfel waar te nemen bij eiser, antwoordt hij vervolgens: “Ik ging in de PI een paar keer blowen en daarna hebben ze mij op rood gezet. Daarna ben ik gelijk overgeplaatst. Het is niet lang rood geweest ik denk een weekje. Daarna niet meer.”. Met voornoemde heeft eiser dan ook geenszins aangetoond dat hij een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. De overgelegde brief van [mentor] leidt ook niet tot een ander oordeel. In deze brief spreekt [mentor] over zijn contact en persoonlijke ervaringen met eiser sinds 2016 tot op heden. Dit betreft echter geen gedragsdeskundig rapport zodat aan de inhoud niet de waarde kan worden gehecht die eiser wenst te zien. Ten slotte wordt bij de beoordeling betrokken dat uit het reclasseringsadvies van 4 december 2018 een gemiddeld recidiverisico volgt en eiser tot op heden geen positieve gedragsverandering heeft laten zien dan wel heeft aangetoond dat het recidiverisico is verminderd. Uit het reclasseringsadvies volgt ook dat het middelengebruik van eiser mogelijk invloed heeft gehad op zijn emotionele en psychosociale gesteldheid. Dat eiser er vervolgens zelf voor kiest om in detentie nog drugs tot zich te nemen, toont geenszins aan dat hij zijn gedrag positief heeft veranderd, aldus verweerder.
Verder acht verweerder van belang dat sprake is van structureel crimineel gedrag bij eiser. Eiser is bij vonnis van 24 december 2018 veroordeeld voor drie brandstichtingen en hij is in 2017 schuldig bevonden aan geweld tegen een beroepsbeoefenaar op 8 december 2016. Dit laat een toename in de ernst van de gepleegde delicten zien, aldus verweerder. In het reclasseringsadvies van 4 december 2018 staat hierover vermeld dat beide delicten agressie betreffen en dat uit het dossier van de Raad voor de Kinderbescherming volgt dat eiser bekend is met agressie. Derhalve kan er gesproken worden van een gedragspatroon. Het standpunt dat eiser nog niet volledig volwassen is, wordt niet gevolgd. Eiser is op dit moment [de rechtbank leest: ten tijde van het bestreden besluit] 20 jaar oud en is op 24 december 2018 veroordeeld door de meervoudige strafkamer van rechtbank Gelderland. Eiser is derhalve veroordeeld naar het volwassenstrafrecht zodat niet wordt meegegaan in het standpunt van eiser dat hij nog niet volledig volwassen is.
24. Eisers stelling dat uit zijn gedrag niet kan worden afgeleid dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast volgt de rechtbank niet. Eiser zegt wel dat het enkele feit dat hij ontkent schuldig te zijn niet als enige onderbouwing kan dienen voor het oordeel dat sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde, maar dat is ook niet wat verweerder betoogt. Verweerder heeft dit feit betrokken als een van de elementen bij de beoordeling van het Unierechtelijk openbare orde criterium. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het gegeven dat eiser heeft ontkend, en ook blijft ontkennen, dat hij geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden neemt en de ernst van de gevolgen van zijn gedragingen niet lijkt in te zien mogen betrekken bij zijn beoordeling van het risico dat eiser in de toekomst ooit strafbare feiten zal plegen en dit in het nadeel van eiser mogen laten meewegen bij die beoordeling.. Deze beroepsgrond faalt.
25. Eiser wijst er verder op dat – ondanks zijn ontkennende houding – het recidiverisico “gemiddeld” is geschat door de reclassering, dit vanwege meerdere beschermende factoren die eiser van crimineel gedrag zullen afhouden, te weten goede huisvesting en begeleiding.
26. De rechtbank hecht hieraan echter niet de waarde die eiser daaraan gehecht wil zien, omdat de reclassering tevens heeft aangegeven dat door de ontkennende houding van eiser het maken van een inschatting wordt bemoeilijkt. Eiser heeft voorts wel gesteld dat de reclassering bereid is zorg te dragen voor goede huisvesting en begeleiding, maar de rechtbank ziet in de gedingstukken nog geen enkele informatie over een positieve gedragsverandering na de delicten of verminderd recidiverisico.. Daarbij blijft staan dat eiser de zware delicten waarvoor hij is veroordeeld nog steeds blijft ontkennen, hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden en de ernst van de gevolgen van zijn gedragingen niet lijkt in te zien. Dat de heer [mentor] eiser bijstaat en dat de reclassering het wenselijk acht dat eiser wordt begeleid en eiser daarvoor ook open staat – hetgeen overigens niet met zoveel woorden kan worden afgeleid uit eisers verklaringen tijdens het intrekkingsgehoor - laat voorts onverlet dat eiser tot op heden geen positieve gedragsverandering heeft laten zien dan wel heeft aangetoond dat het recidiverisico is verminderd. Er ligt ook geen gedragsdeskundig rapport over een positieve gedragsverandering of het gestelde verminderde recidiverisico. De brieven van de heer [mentor] gaan deels over de periode vóór de gepleegde delicten en bevatten weinig overtuigende onderbouwende informatie waaruit kan worden afgeleid dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving. De rechtbank kan de stelling van eiser dat uit de feiten en omstandigheden van zijn geval blijkt dat het allesbehalve aannemelijk is dat hij op dit moment of in de toekomst een gevaar voor de samenleving zal vormen, dan ook niet volgen. De stelling dat er geen specifieke factoren bekend zijn in zijn geval die dat vermoeden kunnen rechtvaardigen, ziet er bovendien aan voorbij dat verweerder die factoren in de besluitvorming wel degelijk voldoende heeft benoemd.
27. Eiser stelt verder dat hij geen enkele reden heeft om strafbare feiten te plegen nadat hij vrijkomt uit de gevangenis en dat hij er wel alles mee te verliezen heeft, met name zijn gezin. Hij stelt dat hij er voor zijn vrouw en kind wil zijn en dat hij weer verder wil gaan met het opbouwen van hun gezamenlijke leven in Nederland. Ook hier heeft echter te gelden dat niet blijkt van een objectieve gedragsverandering die de conclusie rechtvaardigt dat eiser – ondanks de door hem gepleegde zware delicten – geen werkelijke, actuele en ernstige bedreiging meer vormt voor de samenleving. Deze beroepsgrond faalt daarom.
28. Dat verweerder eiser ten onrechte nadraagt dat hij in het kader van het strafrechtelijke onderzoek medewerking aan een psychologisch onderzoek heeft geweigerd, volgt de rechtbank ook niet. Verweerder mocht deze omstandigheid betrekken bij zijn oordeel over de vraag of eiser een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. Eisers weigering mee te werken aan psychologisch onderzoek, in combinatie met zijn ontkennende houding inzake de gepleegde delicten, geeft er allerminst blijk van dat eiser verantwoordelijkheid wil nemen voor zijn daden en toont ook geen inzet om aan zijn gedrag te werken teneinde de kans op herhaling te verkleinen. Verweerder heeft dit in voldoende mate uitgelegd.
29. Eiser heeft toegelicht dat meewerken aan psychologisch onderzoek ingaat tegen zijn geloof en dat hij niet gelooft dat een arts in zijn hoofd kan kijken, maar alleen God. Verder wijst eiser er op dat hem niet duidelijk is gemaakt dat de weigering mee te werken aan psychologisch onderzoek hem later zou kunnen worden aangerekend door verweerder.
30. Deze stellingen leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het staat eiser vanzelfsprekend vrij onderzoek te weigeren. Het gevolg van die weigering is echter dat onderzoek naar verklarende factoren voor eisers gedrag achterwege is gebleven, waardoor ook niet duidelijk is geworden of eiser baat zou hebben bij behandeling die een positieve gedragsverandering zou kunnen bevorderen. Verweerder heeft deze keuze van eiser zonder meer voor diens rekening mogen laten.
31. Voor zover er van zou moeten worden uitgegaan dat eiser inderdaad niet is gewezen op de negatieve gevolgen van zijn weigering voor zijn verblijfsstatus – de gedingstukken bieden daarover geen uitsluitsel – is de rechtbank van oordeel dat dit allerminst het vertrouwen rechtvaardigt dat eiser een positieve ontwikkeling doormaakt als het gaat om de vraag of hij gezien zijn gedrag nog een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Uit deze stelling spreekt immers geen enkele intrinsieke motivatie tot gedragsverandering.
32. De rechtbank onderkent dat eiser in detentie ook positief gedrag heeft vertoond, maar blijkens de gedingstukken was er ook sprake van negatief gedrag. Verweerder heeft hierover naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat gedrag in detentie minder zegt over een eventuele positieve gedragsverandering dan daarbuiten, waarbij eiser weer zelfstandig moet meedraaien in het maatschappelijk leven. Een rapport over een inschatting daaromtrent ontbreekt. Dat de beoordeling van eisers gedrag in de gevangenis door verweerder neerkomt op een selectieve benoeming van een aantal niet geheel positieve elementen, zonder dat hij de duidelijk wel positieve elementen ook betrekt, volgt de rechtbank niet.
33. Dat sprake is van incidenten in detentie die in de vrije samenleving in het geheel geen aandacht zouden krijgen maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder werpt eiser terecht tegen dat hij zware delicten heeft gepleegd, en mocht er gezien hetgeen hiervoor is overwogen van uitgaan dat de bedreiging die eiser vormt nog immer actueel is. Eiser zal moeten laten zien dat sprake is van een positieve verandering zodat hij geen actueel en werkelijk gevaar meer oplevert. Niet valt in te zien dat verweerder negatief gedrag buiten beschouwing zou moeten laten. Dat, zoals eiser stelt, het algehele beeld en het algehele gedrag over de gehele detentieperiode duidelijk overwegend positief is en dat dit bijdraagt aan de verwachting dat hij na zijn vrijlating geen strafbare feiten zal plegen heeft verweerder op grond van de gedingstukken en het door hem verrichte onderzoek niet hoeven aannemen.
34. Eiser stelt ook dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser structureel crimineel gedrag heeft vertoond. Ook dit standpunt volgt de rechtbank niet. Dat eiser geen straf heeft opgelegd gekregen voor het gepleegde delict van 8 december 2016 (geweld tegen een beroepsbeoefenaar) laat onverlet dat hij dit delict wel heeft gepleegd. De stelling dat aan dit delict dusdanig licht gewicht toekomt dat het niet kan bijdragen aan de stelling dat eiser thans een gevaar is voor de samenleving slaagt niet. Verweerder heeft deze gedraging in samenhang mogen zien met de delicten waarvoor eiser is veroordeeld. Dat eiser op het moment van het plegen van dat eerste delict nog minderjarig was kan eiser evenmin baten. Eiser stelt daarnaast dat hij niet is veroordeeld voor drie afzonderlijke strafbare feiten omdat deze feiten in het verlengde van elkaar lagen en dezelfde achtergrond hebben. Dit volgt de rechtbank niet. Het gaat om drie afzonderlijke brandstichtingen gepleegd op verschillende tijdstippen. Dat eiser een “first offender” zou zijn, volgt de rechtbank ook niet. De opstelling van eiser ten opzichte van de brandstichtingen rechtvaardigt tenslotte niet de conclusie dat sprake is geweest van een incident, zoals eiser stelt. De stelling van eiser dat verweerder eiser portretteert als een beroepscrimineel – wat daarvan ook zij – laat dit onverlet.
35. Dat de straf die eiser is opgelegd een preventieve werking heeft gehad, zoals eiser stelt, valt evenmin uit te sluiten, maar het effect daarvan is gezien het voorgaande, voorshands onvoldoende zichtbaar geworden.
36. Het betoog van eiser dat hij nog verder volwassen moet worden en dat zijn gedrag in het verleden niet zonder meer een voorspelling van zijn gedrag in de toekomst is, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat dit temeer zou gelden nu eiser een gezinsleven heeft en hij daar zijn verantwoordelijkheid in wil nemen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook ten tijde van de brandstichtingen (30 mei 2018, 5 juni 2018 en 15 juni 2018) had eiser naar gesteld al gezinsleven, aangezien het kind van zijn gestelde partner toen al enkele weken was geboren. Dat heeft hem echter niet weerhouden van het plegen van de delicten waarvoor hij is veroordeeld.
37. De rechtbank is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een positieve gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken.
Staat eisers recht op familie- en privéleven aan verblijfsbeëindiging in de weg?

Familieleven

38. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser met de moeder van zijn kind en met zijn kind familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefent. Volgens verweerder dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord, zodat van inmenging ook geen sprake is. Eiser kan zich hiermee niet verenigen.
39. Verweerder neemt geen familieleven aan tussen eiser en [moeder] omdat geen sprake is van een reëel huwelijk dan wel van partners die een reële en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen relatie hebben. Daarbij acht verweerder in de eerste plaats van belang dat niet is gebleken dat eiser en [moeder] zijn getrouwd. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zij wel degelijk kerkelijk zijn getrouwd, onder overlegging van twee foto’s van de huwelijksdag van 29 juli 2018 in de “Etopius kerk”, maar enkel met twee foto’s van eiser en zijn partner in bruidskleding van het gestelde huwelijk en de vage verklaringen van eiser hieromtrent tijdens het intrekkingsgehoor, wordt het bestaan van een huwelijk tussen eiser en zijn gestelde partner niet aannemelijk geacht. Uit BRP volgt verder ook dat eiser niet voor de Nederlandse wet is gehuwd. Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken dat eiser en [moeder] op zodanige wijze invulling geven aan hun (partner)relatie dat deze gelijk kan worden gesteld aan een reëel huwelijk. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat eiser en [moeder] op enig moment hebben samengewoond en bestaan er op dit moment ook geen aanwijzingen dat eiser in voldoende mate feitelijk invulling geeft aan zijn (partner)relatie met [moeder] . Verweerder erkent dat de omstandigheid dat eiser sinds 7 september 2018 in detentie zit, het lastig maakt om feitelijk invulling te geven aan een mogelijke (partner)relatie, maar eiser heeft zich door zijn criminele handelen zelf in deze positie gebracht, aldus verweerder. Daarnaast is niet gebleken dat eiser tot op heden op zodanige wijze invulling geeft aan zijn relatie dat deze relatie op een lijn te stellen is met een huwelijk. Hierbij heeft verweerder betrokken dat eiser heeft verklaard vanaf 2016 een relatie te hebben met [moeder] , maar dat niet is gebleken dat eiser vanaf 2016 tot heden een relatie met haar heeft die op een lijn te stellen is met een huwelijk.
40. Nu niet is gebleken dat eiser en de moeder van zijn kind een relatie hebben of hadden die op een lijn te stellen is of was met een huwelijk, maar eiser wel als ouder van het kind in de BRP staat geregistreerd, neemt verweerder aan dat eiser de erkenner van zijn kind is. Indien aan de relatie tussen het minderjarige kind en zijn erkenner voldoende invulling wordt gegeven, neemt verweerder familieleven aan. Echter, verweerder volgt niet dat eiser tot op heden een dermate invulling heeft gegeven aan de relatie met zijn dochter dat er gesproken kan worden van familieleven. Uit de “aanvraag hier te lande geboren kind”, ondertekend op 31 mei 2018, kan verweerder dat niet opmaken. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser een hechte persoonlijke band heeft met zijn dochter. Zo heeft zijn kind altijd bij de moeder verbleven en is niet gebleken dat eiser op enig moment heeft samengewoond met zijn dochter dan wel [moeder] . Uit eisers verklaringen tijdens het intrekkingsgehoor blijkt voorts dat eiser op dit moment geen rol speelt in de opvoeding van zijn kind, aldus verweerder. Daarnaast is volgens verweerder ook niet gebleken dat eiser voorafgaand aan zijn detentie voldoende invulling aan de relatie met zijn kind heeft gegeven. Op basis hiervan volgt verweerder niet dat eiser tot op heden dermate invulling aan de relatie met zijn dochter heeft gegeven dat gesproken moet worden van familieleven. Hierbij heeft verweerder tevens betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij op dit moment niet het gezag over zijn dochter heeft aangevraagd en dat dit hem ook niet nodig lijkt. Blijkens pagina 15 van het intrekkingsgehoor heeft eiser immers verklaard: “We hebben geen regels. We hebben een afspraak. We mogen allebei beslissen. Er valt niks te klagen. Als het echt nodig is, zou de rechtbank het wel doen”. Uit dit antwoord en het voorgaande blijkt niet dat eiser zich op dit moment inzet om een actieve rol te spelen in de opvoeding van zijn kind, aldus verweerder. Hierbij is ook betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij zijn kind in detentie al een paar maanden niet in persoon heeft gezien. De omstandigheid dat eiser wel elke week met zijn kind mag skypen en hij daarom “niet zoiets heeft van dat ik haar nu moet zien”, maakt dit voor verweerder niet anders. Immers, dit toont volgens verweerder niet aan dat eiser zich actief inzet om in contact te komen met zijn dochter. Verweerder erkent dat eisers detentie de feitelijke invulling aan de relatie met zijn kind lastiger maakt, maar eiser heeft zich door zijn criminele handelen zelf in deze positie gebracht. Daarnaast geeft eiser er geen blijk van dat hij zich inspant om zich vanuit detentie zoveel mogelijk bij zijn dochter te betrekken, aldus verweerder.
41. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van familieleven tussen eiser en [moeder] . Dat zij zouden zijn getrouwd is niet onderbouwd met documenten waaruit blijkt dat een (traditioneel) huwelijk is gesloten. De twee foto’s waarop zij staan in bruidskleding acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een huwelijk. Zelfs een kerkelijke huwelijksakte is niet overgelegd. Aldus is een huwelijk tussen eiser en zijn gestelde partner niet aannemelijk gemaakt. De stelling van eiser dat verweerder de authenticiteit van de foto’s niet betwist maakt niet dat verweerder op grond van die enkele foto’s zou moeten aannemen dat sprake is van een huwelijk. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken dat eiser en [moeder] op zodanige wijze invulling geven aan hun partner-relatie dat deze gelijk kan worden gesteld aan een reëel huwelijk. Er is geen sprake geweest van samenwoning en ook overigens ziet de rechtbank niet waarin de feitelijke invulling van hun affectieve relatie is gelegen. De stelling van eiser dat het buiten zijn wil om was dat hij niet met [moeder] kon samenwonen vormt onvoldoende onderbouwing voor het bestaan van een relatie die als gezinsleven kan worden aangemerkt. En dat geldt ook voor de situatie dat eiser door zijn detentie niet kan samenwonen en geen invulling kan geven aan zijn relatie. Hoewel voor het bestaan van gezinsleven op zichzelf niet vereist is dat sprake is van samenwoning is de rechtbank niet gebleken van andere feiten die duiden op een relatie die gelijk is te stellen aan een reëel huwelijk. Dat eiser vanuit detentie intensief contact onderhoudt met [moeder] en samen met haar een kind heeft acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
42. Niet in geschil is dat eiser [kind] heeft erkend. Volgens zijn beleid neemt verweerder familie- of gezinsleven aan tussen een minderjarig kind en zijn erkenner of biologische vader als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft op goede gronden overwogen dat van een hechte persoonlijke band tussen eiser en [kind] geen sprake is. Immers, [kind] heeft altijd bij haar moeder verbleven, en eiser heeft nooit met haar samengewoond. Uit eisers verklaringen kan niet worden opgemaakt dat eiser een zodanige rol van betekenis heeft gespeeld in haar verzorging en opvoeding dat sprake is van een hechte persoonlijke band. Evenmin blijkt daaruit dat eiser in de periode voorafgaand aan zijn detentie voldoende invulling aan de relatie met [kind] heeft gegeven dat zou kunnen worden gesproken van een hechte persoonlijke band. De rechtbank hecht in dat verband mede betekenis aan het feit dat eiser niet het gezag over [kind] heeft aangevraagd en dat hij heeft verklaard dat dat hem ook niet nodig lijkt. Evenmin geven eisers verklaringen er blijk van dat hij zich inzet om een actieve rol te spelen in de opvoeding van [kind] of om in contact te komen met haar. Zo heeft hij vanuit detentie zijn kind al een paar maanden niet in persoon gezien, maar louter via Skype omdat hij “niet zoiets heeft van dat ik haar nu moet zien”.
43. De rechtbank volgt dan ook niet de stelling van eiser dat uit zijn verklaringen in het gehoor blijkt van intensieve betrokkenheid bij de zorg voordat hij in detentie kwam. Hoewel de rechtbank eiser wel kan volgen in zijn stelling dat daaruit blijkt dat hij niet enkel “de erkenner” was, blijkt daaruit aan de andere kant ook niet van een hechte persoonlijke band. Dat eiser vanuit zijn detentie contact heeft onderhouden met zijn dochter, betekent niet dat sprake is van een “hechte persoonlijke band”. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser er tijdens zijn detentie geen blijk van heeft gegeven dat hij zich inspant om zoveel mogelijk bij [kind] betrokken te zijn. Eiser heeft in het gehoor verklaard dat hij voordat hij gedetineerd raakte “
eigenlijk ook niet voor haar gezorgd heeft” en dat hij de eerste vier maanden wel zijn vrouw heeft geholpen met bijvoorbeeld koken, luiers verwisselen, een beetje tegen de wipstoel aanduwen, en dat hij samen met zijn vrouw kleren ging kopen. Op basis hiervan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat tussen eiser en [kind] geen sprake was van hechte persoonlijke banden die zouden maken dat tussen eiser en [kind] familieleven bestond.
De rechtbank tekent hierbij nog het volgende aan. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2006). Hoewel die uitspraak is gedaan in een zaak waarin in geschil was of sprake was van ‘more than emotional ties’ tussen personen met een nauwe familieband heeft die uitspraak een bredere strekking. De Afdeling komt hierin namelijk terug van haar eerdere lijn dat wanneer geen familieleven bestaat dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt er voor een belangenafweging in het kader van dat artikel daarom geen plaats is. Thans is de Afdeling van oordeel dat die handelwijze niet volledig recht doet aan de belangen van betrokkenen bij hun recht op familieleven op grond van dat artikel. De Afdeling wijst er – voor zover hier relevant - op dat haar motivering voor deze wijziging ook van belang is voor lopende zaken waarin dezelfde onderwerpen spelen. Bij de vaststelling of beschermingswaardig familieleven tussen betrokkenen bestaat en de te verrichten belangenafweging zijn volgens de Afdeling dezelfde feiten en omstandigheden van belang, waarmee zij elkaar beïnvloeden. Daarom is de Afdeling, anders dan voorheen, van oordeel dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling of al dan niet beschermingswaardig familieleven bestaat, maar hij altijd een belangenafweging moet verrichten, waarbij de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. Een onderdeel van die belangenafweging is, of de door betrokkenen gestelde feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat tussen hen daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. De staatssecretaris moet in die belangenafweging deugdelijk motiveren waarom de door betrokkenen gestelde hechte persoonlijke band en andere feiten en omstandigheden niet maken dat de afwijzing van een aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat het bestaan van hechte persoonlijke banden deel uitmaakt van de belangenafweging, betekent niet dat de staatssecretaris niet mag vasthouden aan de vereisten die het EHRM aan die banden stelt.
44. Gelet op deze uitspraak die, zoals de Afdeling heeft overwogen, ook van belang is voor lopende zaken heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat bij het ontbreken van familieleven geen plaats is voor een belangenafweging als hiervoor bedoeld. Dit leidt de rechtbank echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet is voorzien van een onderbouwing die het bestreden besluit kan dragen, omdat verweerder wel alle door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden bij zijn oordeel over het bestaan van familieleven heeft betrokken. Het ligt dan ook niet voor de hand dat een door verweerder alsnog te verrichten belangenafweging met inachtneming van diezelfde feiten en omstandigheden desondanks in het voordeel van eiser zou uitvallen.
De beroepsgrond faalt daarom.

Privéleven

45. Verweerder neemt aan dat eiser in de vijf jaar die hij in Nederland verblijft een privéleven in de zin van artikel 8, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft opgebouwd. Er is daarom sprake van inmenging in het recht op privéleven, maar deze inmenging is volgens verweerder gerechtvaardigd in het belang van de nationale veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Verweerder heeft in dit verband in de bestreden besluitvorming gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het belang van de Nederlandse overheid prevaleert boven het belang van eiser.
Daarbij heeft verweerder getoetst aan de volgende ‘guiding principles’:
  • de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf;
  • de duur van het verblijf in het gastland;
  • het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd;
  • de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met het gastland en met zijn land van herkomst.
Nu het familieleven van eiser met vrouw en kind niet is aangetoond zijn enkel de voornoemde ‘guiding principles’ van toepassing, aldus verweerder.
Volgens verweerder heeft eiser vanwege het misdrijf dat hij heeft begaan, en waarvoor hij is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, op geen enkele wijze rekening gehouden met de waarden en normen van de samenleving. Dit gebrek aan respect voor de samenleving doet afbreuk aan de hechtheid van de sociale en culturele banden met Nederland. Door het plegen van dit misdrijf zorgt eiser voor overlast en gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Eiser vormt op basis van zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het belang van de bescherming van de openbare orde weegt in het geval van eiser dan ook zeer zwaar, aldus verweerder. Over de duur van het verblijf in Nederland heeft verweerder overwogen dat eiser inmiddels vier jaar rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij tot zijn veertiende levensjaar in Eritrea heeft verbleven. Mitsdien heeft eiser een deel van zijn vormende jaren doorgebracht in het land van herkomst. In het geval van eiser houdt dit volgens verweerder in dat hij deels is opgegroeid in een andere cultuur en als kind een andere taal dan de Nederlandse heeft geleerd. Eiser heeft aanzienlijk langer in Eritrea verbleven dan dat hij in Nederland verblijft. De duur van het verblijf in Nederland is mede gelet hierop niet zodanig bijzonder dat op grond daarvan het persoonlijke belang van eiser prevaleert boven dat van de openbare orde, in welk kader van belang is dat eiser met zijn criminele gedrag op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de waarden en normen van de Nederlandse samenleving. Bovendien verblijft eiser sinds 7 september 2018 in detentie en doet zijn verblijf in detentie afbreuk aan het opgebouwde privéleven in Nederland, aldus verweerder. Over de hechtheid van de banden van eiser met Nederland heeft verweerder overwogen dat eiser sinds 7 september 2018 – omdat hij sindsdien gedetineerd zit – niet heeft deelgenomen aan het maatschappelijk leven. En hoewel wordt aangenomen dat eiser de Nederlandse taal beheerst, leiden de feiten en omstandigheden - dat eiser vóór zijn detentie voltijd werkte en de koksopleiding volgde en dat hij sportte en naar de kerk ging - tegen elkaar afgewogen tot de conclusie dat de normale binding die ontstaat met Nederland enkel door verblijf hier te lande op zichzelf niet voldoende is om een schending van het privéleven aan te nemen door het beëindigen van eisers verblijfsrecht. Gelet op het strafblad van eiser is het verder niet onredelijk om van hem te verwachten om dergelijke banden opnieuw elders op te bouwen. Het is ook niet onredelijk om van eiser te verlangen om bepaalde banden die met Nederland zijn aangegaan op afstand te onderhouden, aldus verweerder. Verweerder concludeert hieruit dat het belang van de bescherming van de openbare orde prevaleert boven het belang van eiser.
46. De rechtbank overweegt allereerst als volgt. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerders belangenafweging onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd is omdat verweerder eiser ten onrechte beschouwt als een gevaar voor de openbare orde slaagt dit niet, gelet op hetgeen de rechtbank daarover in het voorafgaande heeft overwogen. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerders hiervoor weergegeven belangenafweging in het kader van het privéleven onvolledig is geweest omdat het gezinsleven van eiser niet is betrokken kan dit naar het oordeel van de rechtbank – onder verwijzing naar het vorenstaande – evenmin worden gevolgd.
Dat verweerder in het bestreden besluit de verblijfsduur doorslaggevend heeft geacht bij de belangenafweging in het kader van privéleven volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft de verblijfsduur van eiser in Nederland betrokken als element bij de belangenafweging, net als andere aspecten, zoals verblijfsduur in het land van herkomst, deelname aan het maatschappelijk leven in Nederland, beheersing van de Nederlandse taal en zijn verblijf in detentie. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder daarbij niet mede betekenis heeft mogen hechten aan de relatieve verblijfsduur in Nederland en buiten Nederland. Verweerder hoeft echter naar het oordeel van de rechtbank niet per element te motiveren welk gewicht dit element precies toekomt bij de belangenafweging.
47. De stelling van eiser dat verweerder niet is teruggekomen op de stelling dat de banden van eiser met Nederland “het gebruikelijke zouden moeten overstijgen”, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. In het bestreden besluit op pagina 11, tweede alinea, heeft verweerder duidelijk aangegeven hoe deze opmerking in het voornemen is bedoeld, welke toetsingsmaatstaf geldt en dat een integrale belangenafweging plaatsvindt.
48. Dat verweerder eiser tegenwerpt dat zijn verblijf in detentie afbreuk doet aan het privé-leven maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Het is onvermijdelijk dat eiser door het ondergaan van detentie minder tijd heeft deelgenomen aan het maatschappelijk leven. Verweerder heeft de gevolgen daarvan in het kader van de belangenafweging voor rekening van eiser mogen laten.
49. Eiser wijst er op dat hij heel snel goed Nederlands heeft geleerd en dat dit duidt op een sterke band met Nederland. Eiser benoemt voorts dat hij een opleiding met goed gevolg heeft afgerond, dat hij heeft gewerkt en kon doorgroeien en een voorbeeld was voor nieuwe collega’s.
50. Verweerder heeft in het besluit ook aangenomen dat eiser de Nederlandse taal beheerst, maar stelt zich op het standpunt dat alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afgewogen tot de conclusie leiden dat de normale binding die ontstaat met Nederland enkel door verblijf hier te lande, op zichzelf onvoldoende is om een schending van het privéleven aan te nemen.
51. Eiser wijst er voorts nog op dat vast staat dat hij bij terugkeer een 3 van het EVRM risico loopt en dat dus sprake is van een objectieve belemmering voor het opnieuw oppakken van zijn privéleven in Eritrea. Daarom is er feitelijk niet echt een keuze. De keuze is tussen een menswaardig bestaan in Nederland en een niet menswaardig bestaan in Nederland. Zoals al aangevoerd maakt dit dat het belang van eiser nog wat zwaarder en dit had verweerder ook uitdrukkelijk bij de belangenafweging moeten betrekken, aldus eiser.
52. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft er op gewezen dat uit het bestreden besluit volgt dat op eiser een vertrekplicht rust. Uit artikel 10 Vw volgt dat eiser, wanneer hij in Nederland blijft, in elk geval recht heeft op gezondheidszorg en onderwijs. Voorts zijn in Nederland hulporganisaties aanwezig voor mensen zonder woning. Gezien hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de vraag of het bepaalde in artikel 8 EVRM in de weg staat aan het intrekken van eisers verblijfsvergunning heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake van een situatie waarin verweerder ondanks alles aan eiser een recht op het verrichten van arbeid of het recht op sociale voorzieningen zou moeten toestaan. Dat verweerder in dit verband een extra belangenafweging zou moeten verrichten volgt de rechtbank niet.
Is het bestreden besluit in overeenstemming met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
53. Tussen partijen is niet in geschil dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel van toepassing is bij intrekking van de verblijfsvergunning asiel, welke intrekking samenvalt met de intrekking van de internationale beschermingsstatus.
54. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan de schrijnende gevolgen die het bestreden besluit voor eiser heeft. Eiser kan immers niet voldoen aan de op hem rustende vertrekplicht. Daardoor wordt hij een gedoogde illegale vreemdeling met alle ontberingen van dien. Verweerder heeft volgens eiser geen daadwerkelijke afweging van belangen verricht.
55. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband overwogen dat de opmerking van eiser dat hij geen ander land waar hij terecht kan, niet maakt dat er daarom afgezien dient te worden van de intrekking van eisers verblijfsrecht of het inreisverbod. Verder heeft verweerder overwogen dat eiser niet wordt uitgezet naar zijn land van herkomst, maar dat op hem wel de plicht rust om Nederland te verlaten. Wanneer eiser daaraan gevolg geeft zal niet de situatie ontstaan dat hij een gedoogde illegale vreemdeling wordt met alle ontberingen van dien. Op deze wijze wordt eiser, aldus verweerder, van het Nederlands grondgebied geweerd omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, hetgeen door verweerder uitgebreid uiteengezet is op grond waarvan basis bestaat tot intrekking van de verblijfsvergunning en oplegging van een zwaar inreisverbod. Daarom weegt het belang van de Nederlandse samenleving dan het belang van eiser, terwijl bovendien is gemotiveerd dat 8 van het EVRM niet in de weg staat aan intrekking, aldus verweerder.
56. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Zoals uit het hierna volgende blijkt kan het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit geen stand houden. Dat betekent echter niet dat deze beroepsgrond slaagt. Verweerder wijst er terecht op dat eiser gelet op het actuele en ernstige gevaar dat hij vormt voor de openbare orde van het Nederlands grondgebied moet worden geweerd, zodat eisers rechtmatig verblijf kan worden beëindigd. De omstandigheid dat eiser niet wordt uitgezet naar zijn land van herkomst impliceert naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat eiser geen onderdak zou kunnen vinden in enig land buiten de Europese Unie wanneer hij daarvoor voldoende inspant. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie kunnen dragen dat hij geen enkele andere verblijfsmogelijkheid heeft dan in Nederland als gedoogd illegaal vreemdeling. Bij gebreke daarvan ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd komt met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Kon verweerder jegens eiser een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod uitvaardigen?
57. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige gronden tegen het inreisverbod heeft aangevoerd. Wel betoogt hij dat jegens eiser in zijn situatie geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd, bij het ontbreken waarvan hem evenmin een inreisverbod mocht worden opgelegd. De rechtbank zal hieronder daarom alleen ingaan op het terugkeerbesluit.
58. Volgens eiser is het terugkeerbesluit onrechtmatig omdat uit het arrest F.M.S. e.a. van 14 mei 2020 van het Hof van Justitie (ECLI:EU:C:2020:367) blijkt dat het niet mogelijk is om een terugkeerbesluit te nemen zonder dat daar een bestemming in wordt vastgelegd. Dat land van bestemming mag ook geen land zijn waarnaar eiser niet kan terugkeren wegens strijd met het non-refoulement beginsel. Dit blijkt ook uit het arrest M.e.a. van 24 februari 2021 (ECLI:EU:C:2021:127), aldus eiser. Het is niet mogelijk om een terugkeerbesluit uit te vaardigen indien terugkeer naar het land van herkomst in strijd zou zijn met het non-refoulementbeginsel en als er ook geen ander (derde) land bekend is waar de toegang van eiser is gewaarborgd, aldus eiser. Gelet op het arrest M.e.a. staat volgens eiser buiten kijf dat een terugkeerbesluit in zijn geval juridisch niet mogelijk was en dus een inreisverbod evenmin.
59. Om die reden kan verweerder met het bestreden besluit ook niet bewerkstelligen dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, aldus eiser. Weliswaar schrijven de genoemde arresten niet letterlijk dat een verblijfsvergunning onder deze omstandigheden niet mag worden ingetrokken, maar het is wel duidelijk dat illegaal verblijf niet mogelijk is terwijl het besluit daartoe wel strekt, aldus eiser. Voor dit standpunt vindt eiser ook nog steun in het arrest M, X en X van 14 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:403)
Vreemdelingen van wie de internationale beschermingsstatus wordt ingetrokken maar die niet uitzetbaar zijn, behouden bepaalde fundamentele rechten, in het bijzonder het recht op de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, vrijheid van beroep en het recht te werken, het recht op sociale zekerheid en sociale bijstand en het recht op gezondheidszorg. Deze rechten moeten dus beschikbaar blijven voor eiser, zelfs als de intrekking van zijn verblijfsvergunning toelaatbaar zou zijn, aldus eiser. Maar vanwege het koppelingsbeginsel zou eiser die rechten in dat geval toch niet kunnen genieten, zodat het besluit in strijd is met het Unierecht. De huidige praktijk van verweerder (intrekken wegens openbare orde en daarbij een terugkeerbesluit opleggen en enkel toezeggen dat niet wordt uitgezet wegens een dreigende 3 EVRM-schending en er op wijzen dat het de eigen verplichting van eiser is om op zoek te gaan naar een ander land dat hem toelaat) is in strijd met het Unierecht.
60. De vraag – kort weergegeven – of het koppelingsbeginsel in strijd is met het Unierecht valt buiten de omvang van dit geding. De intrekking en weigering van de verblijfsvergunning asiel en het terugkeerbesluit zien namelijk alleen op de rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling in Nederland en niet op de rechten en voorzieningen die een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling al dan niet heeft. De rechtbank verwijst dienaangaande naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802, rechtsoverweging 3.3.
61. Eisers stelling dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is omdat daarin niet wordt vermeld dat eiser moet terugkeren naar Eritrea slaagt niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155 is aan de vereisten genoemd in het arrest F.M.S. voldaan indien uit de motivering van het voornemen en het bestreden besluit ondubbelzinnig blijkt dat Eritrea het land is waarnaar eiser zou moeten terugkeren. Dit geval doet zich hier voor.
62. De stelling van eiser dat het bestreden besluit onvoldoende waarborgen bevat tegen refoulement slaagt echter. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
63. Artikel 9, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat lidstaten de verwijdering uitstellen in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement.
Artikel 13, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar wordt toegekend tegen besluiten in het kader van terugkeer.
64. De Vw 2000 voorziet niet in een wettelijke grondslag voor uitstel van de verwijdering van een vreemdeling als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn. Integendeel, uit het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 45, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 volgt dat de beschikking waarbij een verblijfsvergunning asiel is ingetrokken geldt als terugkeerbesluit en van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet.
65. Hieraan doet niet af dat verweerder in het bestreden besluit bij zijn overwegingen heeft betrokken dat eiser niet zal worden verwijderd naar zijn land van herkomst.
66. De rechtbank verwijst in dit verband ten eerste naar punt 5 (rechtsgevolgen) van het bestreden besluit. Daarin wordt ongeclausuleerd vermeld dat het besluit de rechtsgevolgen van artikel 45 van de Vw 2000 heeft, hetgeen onder meer inhoudt dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij – feitelijk - kan worden uitgezet. Het bestreden besluit is in zoverre innerlijk tegenstrijdig.
67. Bovendien overweegt de rechtbank dat – zo eiser mag uitgaan van de mededeling dat hij niet zal worden verwijderd - verweerder met die mededeling niet duidelijk heeft gemaakt of deze zo moet worden begrepen dat eiser nooit zal worden verwijderd naar Eritrea, ofwel dat verweerder zich het recht voorbehoudt om, wanneer de situatie in Eritrea wijzigt, alsnog tot feitelijke verwijdering van eiser naar Eritrea over te gaan. Gezien de rechtsgevolgen die verweerder blijkens punt 5 aan het bestreden besluit heeft verbonden kan geenszins worden uitgesloten dat verweerder in zo’n geval zonder nadere besluitvorming tot die feitelijke verwijdering van eiser overgaat. Het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleent verweerder immers die bevoegdheid. Daarom – en bij gebreke van een daartoe strekkende toezegging van verweerder ter zitting – kan eiser er niet op vertrouwen dat verweerder, wanneer hij het voornemen zou opvatten eiser alsnog feitelijk naar Eritrea te gaan verwijderen, eiser daarvan schriftelijk mededeling zal doen en hem de gelegenheid zal bieden daartegen desgewenst een doeltreffend rechtsmiddel aan te wenden.
68. Hier wreekt zich het feit dat de onderdelen van de artikelen 8, 9, 12 en 13 van de Terugkeerrichtlijn over het uitstel van verwijdering niet in het Nederlandse recht zijn geïmplementeerd. Wanneer dat wel was gebeurd zou eiser in voorkomend geval recht hebben op een schriftelijke mededeling dat de opschorting van de verwijdering eindigde en dat overgegaan wordt tot verwijdering, en gezien het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie de gelegenheid zou moeten hebben een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen 28-29 van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak X, Y tegen
Nederland, van 26 september 2018 (ECLI:EU:C:2018:775), waarin het Hof van Justitie het volgende heeft overwogen:
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat aan het in artikel 47 gestelde vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte pas is voldaan wanneer de [vreemdeling] een beroep met van rechtswege schorsende werking kan instellen tegen de uitvoering van de maatregel op grond waarvan hij kan worden verwijderd (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C181/16, EU:C:2018:465, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hierin ligt besloten dat de in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement besloten liggende bescherming op het gebied van terugkeerbesluiten en eventuele verwijderingsbesluiten, moet worden verzekerd door een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking. Bovendien staat het aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, door alle gevolgen van het terugkeerbesluit te schorsen gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C181/16, EU:C:2018:465, punten 56, 58 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 5 juli 2018, C e.a., C269/18 PPU, EU:C:2018:544, punt 50)
69. Met het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit is naar het oordeel van de rechtbank niet gewaarborgd dat in geval van de voorgenomen feitelijke verwijdering naar Eritrea alle gevolgen van dat voornemen van rechtswege zullen worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van een doeltreffend rechtsmiddel tegen dit voornemen en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop. Het terugkeerbesluit is daarom in strijd met de Terugkeerrichtlijn en ook in strijd met de rechtszekerheid genomen.
70. De omstandigheid dat een dergelijk voornemen nu een onzekere toekomstige gebeurtenis is doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af, omdat eiser geen andere rechtsmiddelen ten dienste staan die hem de waarborgen als genoemd in de hiervoor geciteerde uitspraak van het Hof van Justitie bieden. Eiser loopt onbetwist op dit moment een refoulementrisico bij verwijdering naar Eritrea. Daarom heeft hij er recht op dat de werking van het terugkeerbesluit wordt opgeschort zolang het refoulementrisico bestaat, en daarnaast moet eiser een doeltreffend rechtsmiddel hebben in geval verweerder alsnog tot verwijdering wenst over te gaan. Dit vereist dat verweerder dit voornemen neerlegt in een besluit tot beëindiging van de opschorting van het terugkeerbesluit, waartegen eiser alsdan een doeltreffend rechtsmiddel kan instellen. Een enkele toezegging van verweerder zonder duidelijke wettelijke grondslag volstaat daarvoor niet. Het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een doeltreffend rechtsmiddel worden aangemerkt tegen een voorgenomen feitelijke verwijdering, omdat dit geen van rechtswege schorsende werking tot gevolg heeft, terwijl het Unierecht dat wel vereist.
71. Uit het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 blijkt dat het terugkeerbesluit onlosmakelijk is verbonden met het besluit tot intrekking van eisers asielvergunning. Daarom zal de rechtbank het bestreden besluit geheel vernietigen. Logischerwijs bestaat geen aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen.
72. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;.
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. R.H. van Marle en mr. G.J. Dijkman, leden, in aanwezigheid van H.J. Renders, griffier
De uitspraak is in het openbaar geschied op: 21 november 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van
bekendmaking.