ECLI:NL:RBDHA:2022:12486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
19/8042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.T. Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het CAK inzake de buitenlandbijdrage onder de Zorgverzekeringswet voor het zorgjaar 2017

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) betreffende de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet voor het zorgjaar 2017. Eiser, een in België woonachtige Nederlander, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van de jaarafrekening door het CAK, die de buitenlandbijdrage had vastgesteld op € 5.669,87. Het CAK had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser in beroep ging.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser stelde dat het CAK geen bevoegd orgaan was om de buitenlandbijdrage te heffen en dat zijn bedrijfspensioen niet onder de relevante Europese verordeningen viel. De rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet houdbaar waren, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die de stellingen van eiser niet onderschreven.

De rechtbank concludeerde dat de beslissing van het CAK in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving en dat er geen grond was om af te wijken van eerdere uitspraken. Het beroep van eiser werd kennelijk ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd op dezelfde dag aan de partijen verzonden, met de mogelijkheid voor eiser om binnen zes weken verzet aan te tekenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/8042

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , België, eiser,

en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

Het CAK oefent vanaf 1 januari 2017 in zaken als deze de bevoegdheden uit die vanaf 1 april 2014 door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend.
Bij besluit van 3 april 2019 heeft verweerder de jaarafrekening met betrekking tot de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet voor het zorgjaar 2017 definitief vastgesteld op € 5.669,87.
Eiser heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt, welke bezwaren door verweerder bij beslissing van 5 november 2019 (het bestreden besluit) ongegrond zijn verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2 Eiser is geboren op [geboortedag] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 5 maart 2003 met zijn gezin in België. Tot 1 juli 2004 heeft hij gewerkt bij [instituut] in Delft. Van 1 juli 2004 tot 1 mei 2007 heeft eiser een tijdelijk (vervroegd) ouderdomspensioen van de Stichting Pensioenfonds [instituut] ontvangen, welk pensioen is gebaseerd op de Pensioenspaarregeling [instituut] . Sinds 1 mei 2007 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), alsmede een bedrijfspensioen van [instituut] . Eiser is door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) ingevolge de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft daarom met toepassing van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg is eiser een buitenlandbijdrage verschuldigd die wordt ingehouden op zijn pensioenen.
2. Verweerder heeft het bezwaar tegen de definitieve vaststelling van de jaarafrekening inzake de buitenlandbijdrage voor het zorgjaar 2017 bij bestreden besluit van 5 november 2019 ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft eiser zich tegen het bestreden besluit gekeerd. Zijn standpunt komt er samengevat op neer dat de beslissing op bezwaar artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), artikel 33 van de Vo 1408/71, respectievelijk artikel 30 van de Vo 883/2004 en de arresten Nikula (C-50/05 [1] ) en Hoogstad (C-212/15 [2] ) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) schendt. Volgens eiser kan uit de Vo 1408/71 en de Vo 883/2004 geen inhoudingsrecht over private pensioenen worden afgeleid. Hij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het Beets-Proper arrest. [3] Nederland zou volgens eiser welbewust bedrijfspensioenen niet onder de verordeningen hebben gebracht.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van eisers beroep.
4.1 Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder geen bevoegd orgaan is als bedoeld in artikel 33 van de Vo 1408/71 en artikel 30 van de Vo 883/2004 en daarom niet bevoegd tot heffing en inning van de buitenlandbijdrage ingevolge de Zvw. De rechtbank stelt vast dat eiser dit standpunt ook al heeft ingenomen in hoger beroepsprocedures tegen de rechtsvoorgangers van het CAK (het College voor zorgverzekeringen en het Zorginstituut Nederland) met betrekking tot eerdere jaarafrekeningen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft toen eisers standpunt uitgebreid besproken, maar niet onderschreven. [4] De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de in voetnoot 4 genoemde uitspraken van de CRvB en sluit zich bij de daarin gegeven oordelen aan.
4.2 Eisers beroepsgrond dat zijn bedrijfspensioen niet valt onder de Vo 1408/71, dan wel de Vo 883/2004 en dat dit pensioen daarom niet mag worden betrokken bij de berekening van de buitenlandbijdrage, treft evenmin doel. In een aantal uitspraken van de CRvB [5] is uitgebreid gemotiveerd bepaald dat het Unierecht zich niet verzet tegen het betrekken van eisers bedrijfspensioen bij de berekening van de buitenlandbijdrage. Dit oordeel gold eerdere zorgjaren. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover voor het zorgjaar 2017 anders te oordelen.
4.3 Eiser heeft aangevoerd dat de CRvB in zijn uitspraak van 9 mei 2018 [6] en ook deze rechtbank in haar uitspraak van 21 oktober 2019 [7] ten onrechte aan het Nikula arrest argumenten heeft ontleend dat bij de berekening van de buitenlandbijdrage aanvullende (bedrijfs)pensioenen mogen worden betrokken. De rechtbank deelt ook dit standpunt van eiser niet. Even los van eisers betoog dat in de casus van Nikula sprake was van twee wettelijke pensioenen en niet ook van een aanvullend privaat pensioen, acht de rechtbank het belangrijker dat het HvJ in dit arrest heeft overwogen dat het een aangelegenheid is van de wetgever van elke betrokken lidstaat ten laste waarvan de zorg wordt verstrekt en die op grond van artikel 33 van de Vo 1408/71 bevoegd is om in verband daarmee een bijdrage te heffen, om in zijn regelgeving vast te leggen, welke inkomsten voor de berekening van de sociale zekerheidspremies in aanmerking moeten worden genomen. Volgens het HvJ verbiedt geen enkele bepaling van de Vo 1408/71 de lidstaat om het bedrag van de sociale bijdragen te berekenen over de totale inkomsten van de betrokkene (punt 25 van het arrest). De CRvB heeft in zijn in voetnoot 6 genoemde uitspraak al uitgemaakt dat deze rechtspraak van het HvJ zijn gelding heeft behouden ten aanzien van de toepassing van artikel 30 van de Vo 883/2004. De rechtbank sluit zich bij het oordeel van de CRvB aan.
4.4 Eisers verwijzing naar het Hoogstad-arrest leidt evenmin tot een ander oordeel. De CRvB heeft al eerder uitgemaakt dat het Hoogstad-arrest niet op eisers situatie van toepassing is. [8] De rechtbank ziet geen grond dat dit in het huidige beroep anders zou zijn en neemt dat oordeel hier over. Voor een uitgebreide motivering verwijst de rechtbank naar de in voetnoot 8 genoemde uitspraak.
4.5 Eisers verwijzing naar het Beets-Proper-arrest leidt ook niet tot een ander oordeel. In dit arrest kwam de vraag of een buitenlandbijdrage op grond van de Zvw geheven mocht worden over een bedrijfspensioen niet aan de orde.
5. Het beroep is kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2022 door mr. R.T. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2006:493
2.ECLI:EU:C:2016:802
3.ECLI:EU:C:1986:86
4.Zie de uitspraken van 19 juli 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:1466; r.o. 4.7 en van 30 december 2015; ECLI:NL:CRVB: 2015:4984; r.o. 4.3
5.zie de uitspraken van 19 juli 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:1466, van 30 december 2015; ECLI:NL:CRVB:2015:4984 en van 9 mei 2018; ECLI:NL:CRVB:2018:1365