ECLI:NL:RBDHA:2022:12427

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
C/09/608253 / FA RK 21-1427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze beschikking heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw, die in 2003 zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de zorg voor de minderjarige kinderen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man en de vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen en een meerderjarig kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, wat door beide partijen is erkend. De rechtbank heeft de ouders ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding, ondanks het ontbreken van een ouderschapsplan, omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het opstellen daarvan niet mogelijk was door de slechte verstandhouding tussen partijen.

De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen wekelijks contact hebben met hun vader, en heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 313,-- per maand per kind. Daarnaast is er een informatie- en consultatieregeling vastgesteld, waarbij de vrouw de man maandelijks op de hoogte houdt van belangrijke zaken met betrekking tot de kinderen. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden behandeld, waarbij de vrouw de mogelijkheid heeft gekregen om de echtelijke woning over te nemen, mits zij in staat is om de hypotheek over te nemen. Indien dit niet mogelijk is, zal de woning verkocht worden. De rechtbank heeft de verdeling van de gezamenlijke bankrekening en inboedel geregeld, en heeft de vorderingen van de man inzake de rekening-courantschuld afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-1427 (echtscheiding) / FA RK 21-7113 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/608253 (echtscheiding) /C/09/619675 (verdeling)
Datum beschikking: 15 november 2022

Scheiding

Beschikking op het op 25 februari 2021 ingekomen verzoek van:

[naam 3] ,

de man,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam 2] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.M. Kostense te Amsterdam .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift van de zijde van de man;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift van de zijde van de vrouw;
- het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken, tevens zelfstandig (aanvullend) verzoekschrift van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 4 oktober 2021, met het formulier Verdelen en verrekenen), van de zijde de man;
- de brief van 29 december 2021, met bijlage, van de zijde van de man;
- de brief van 30 september 2022 van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 30 september 2022, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 3 oktober 2022, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief van 4 oktober 2022, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief van 13 oktober 2022 van de zijde van de vrouw.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt.
Op 18 oktober 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, [naam 4] namens de Raad voor de Kinderbescherming, alsmede aan de zijde van de man [naam 5] , Register Financieel Echtscheidingsadviseur, en aan zijde van de vrouw [naam 6] , registeraccountant. Door de advocaat van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2003 te [plaats huwelijk] .
- Zij zijn de ouders van het volgende thans meerderjarige kind:
 [meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2003 te [geboorteplaats 1] ,
en de volgende minderjarige kinderen:
 [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats 2] ;
 [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2008 te [geboorteplaats 2] .
- De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige kinderen uit.
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat na wijzigingen tot en met de mondelinge behandeling luidt, strekt tot echtscheiding, met de volgende nevenvoorzieningen:
-
primair: het nog nader in te dienen getekende ouderschapsplan aan de te wijzen beschikking te hechten en op te nemen dat de inhoud daarvan deel uitmaakt en tussen partijen geldt;
subsidiair: een verdeling van zorg- en opvoedingstaken vast te stellen waarbij:
 de kinderen bij de man verblijven in de ene week van woensdag na school tot vrijdag uit school en de andere week van woensdag uit school tot maandag naar school;
 de kinderen tijdens de feestdagen, verjaardagen en vakanties bij helfte bij de ouders verblijven in onderling overleg tussen de ouders te bepalen, en voor zover mogelijk aan het begin van ieder schooljaar vast te leggen;
dan wel een andere in goede justitie te bepalen zorg- en contactregeling;
- een informatie- en consultatieregeling te bepalen waarbij – buiten spoedgevallen om waarbij de vrouw de man als gezaghebbende ouder onmiddellijk op de hoogte dient te stellen – de vrouw de man elke twee weken informeert over alle belangrijke zaken die de kinderen aangaan, zulks per email of telefonisch, dan wel een andere in goede justitie te bepalen informatie- en consultatieregeling;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 95,-- per maand per kind (in totaal € 284,-‑), bij vooruitbetaling te voldoen voor iedere eerste van de maand en met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, waarbij de man de bijdrage spaarplan (€ 283,-- per maand) en het zakgeld (€ 45,-- per maand) voor de kinderen blijft voldoen, dan wel een in goede justitie vast te stellen andere bijdrage;
- te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 843a Rv de in sub 33 van het verweerschrift op zelfstandig verzoek genoemde gegevens in het geding brengt;
-
primair: te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen worden afgewikkeld overeenkomstig hetgeen door partijen is opgenomen in een nog nader in te dienen echtscheidingsconvenant, met het verzoek dit aan de te wijzen beschikking te hechten;
subsidiair: de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, conform het voorstel van de man zoals opgenomen in het laatst gewijzigde petitum onder 1 tot en met 10 en 12 tot en met 14;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de vrouw na wijziging zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met de volgende nevenvoorzieningen:
- een zorgregeling te bepalen die in het belang van de kinderen is waarbij de kinderen worden betrokken;
- een kinderalimentatie vast te stellen die de man aan de vrouw, maandelijks, telkens bij vooruitbetaling, dient te betalen op basis van de werkelijke kosten van de kinderen conform de draagkracht van ieder der partijen;
- te bepalen dat de volledige eigendom van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] en de aan de hypotheek gebonden polis worden toegedeeld aan de vrouw, indien zij in staat is om de op de woning rustende hypothecaire lening over te nemen met ontslag van de man uit zijn hypothecaire verplichtingen en tegen betaling van de helft van de overwaarde aan de man;
- de wijze van verrekening krachtens de huwelijkse voorwaarden te gelasten waarbij de rechtbank vaststelt welk bedrag de ene partij per saldo aan de andere partij dient te betalen uit hoofde van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding, waarbij als peildatum geldt primair 31 december 2019, subsidiair 25 februari 2021, waarbij de rechtbank een onafhankelijk deskundige benoemt teneinde de waarde van de onderneming van ieder der partijen vast te stellen;
- te bepalen dat de vrouw het voortgezet gebruik heeft van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] gedurende zes maanden na echtscheiding;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Ontvankelijkheid echtscheiding
De ouders hebben geen ouderschapsplan overgelegd zoals omschreven in artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In de wet is voorgeschreven dat een ouderschapsplan een processuele eis is bij een verzoek tot echtscheiding. Daarom heeft de rechtbank de bevoegdheid om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
De man heeft gesteld dat het vanwege de slechte verstandhouding en communicatie tussen partijen niet lukt om een ouderschapsplan op te stellen. Aangezien de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat het voor partijen op dit moment niet mogelijk is om een door beide ouders akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de partijen ontvangen in hun over en weer gedane verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Partijen zijn het erover eens dat, nu [voornaam meerderjarige] op [geboortedatum 1] 2021 meerderjarig is geworden, ten aanzien van haar geen beslissingen meer hoeven te worden genomen.
Echtscheiding
De man heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft dit erkend, zodat de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond kunnen worden toegewezen.
Opname ouderschapsplan
Nu er geen ouderschapsplan is overgelegd, zal de rechtbank het verzoek van de man het nog nader in te dienen getekende ouderschapsplan aan de te wijzen beschikking te hechten en op te nemen dat de inhoud daarvan deel uitmaakt en tussen partijen geldt, afwijzen.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De vrouw heeft gesteld dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] niet willen dat er een zorgregeling door de rechtbank wordt vastgesteld en dat zij zelf willen bepalen wanneer zij met hun vader contact hebben.
De man heeft aangegeven dat hij inziet dat hij de kinderen niet kan dwingen om bij hem langs te komen. De man heeft aangegeven het wel zorgelijk te vinden dat [voornaam minderjarige 1] helemaal geen contact met hem wil. De man heeft de indruk dat de vrouw de kinderen niet echt stimuleert om naar hem toe te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat de door de man verzochte reguliere zorgregeling niet haalbaar is. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ter zitting is gebleken dat [voornaam minderjarige 2] eenmaal per week naar de man gaat. De man helpt [voornaam minderjarige 2] met haar huiswerk en zij eet in de avond bij de man. [voornaam minderjarige 2] heeft de rechtbank schriftelijk laten weten dat zij graag zelf wil kunnen bepalen wanneer en hoe vaak zij naar haar vader gaat. Ter zitting is ook gebleken dat [voornaam minderjarige 1] momenteel geen contact heeft met zijn vader. [voornaam minderjarige 1] heeft de rechtbank schriftelijk laten weten dat hij niet of nauwelijks iets van zijn vader hoort, maar dat hij wel bereid is om in overleg contact te hebben met zijn vader. Hij wil geen verplichte omgangsregeling. De rechtbank wil, mede gelet op hun leeftijd, niet volledig voorbijgaan aan de mening van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Reden waarom de rechtbank de door de man verzochte zorgregeling zal afwijzen.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat vastgelegd wordt dat [voornaam minderjarige 2] eenmaal per week naar haar vader gaat. De man ziet graag dat dit ook voor [voornaam minderjarige 1] wordt vastgelegd.
De rechtbank zal deze minimale zorgregeling voor beide kinderen vastleggen. De rechtbank hecht er waarde aan dat beide kinderen contact hebben met hun vader, aangezien het hebben van contact met beide ouders ten goede komt aan de ontwikkeling van kinderen. [voornaam minderjarige 2] komt al wekelijks bij haar vader, maar het is belangrijk dat [voornaam minderjarige 1] ook wekelijks contact krijgt met zijn vader. De vast te leggen minimale zorgregeling dient hiertoe een aansporing te zijn, waarbij de rechtbank mede meeweegt dat [voornaam minderjarige 1] schriftelijk heeft laten weten dat hij wel bereid is om in overleg contact te hebben met zijn vader en vader heeft aangegeven de kinderen niet te dwingen. De rechtbank acht het van belang hierbij op te merken dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , gezien hun leeftijd van respectievelijk 17 en 14 jaar, deze zorgregeling in onderling overleg met hun vader verder kunnen invullen.
Om dezelfde reden als hierboven genoemd zal de rechtbank ook de door de man verzochte zorgregeling voor de vakanties en feestdagen afwijzen. De rechtbank gaat ervan uit dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] naar eigen goeddunken samen met hun vader bespreken hoe zij de vakanties en feestdagen met hun vader willen doorbrengen met inachtneming van voorgaande overwegingen van de rechtbank.
Informatie- en consultatieregeling
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte informatie- en consultatieregeling. De vrouw heeft gesteld dat de man toegang heeft tot alle relevante informatie, onder meer door middel van het bijwonen van ouderavonden. Wel is de vrouw, evenals de man, zich ervan bewust dat zij met elkaar moeten communiceren. Beide ouders hebben een verantwoordelijkheid naar elkaar en dienen geïnformeerd te zijn over hun kinderen. De vrouw heeft voorgesteld dat zij de man eenmaal per maand mailt of appt of dat zij de man bijpraat tijdens een wandeling.
De man heeft aangegeven dat hij hiermee kan instemmen en dat hij een wandeling wel wil proberen.
Nu partijen het eens zijn, zal de rechtbank een informatieregeling vaststellen als na te melden en het meer of anders verzochte afwijzen met uiteraard de kanttekening dat de consultatieplicht geldt zoals in de wet bepaald.
Kinderalimentatie
De man heeft verzocht kinderalimentatie vast te stellen van € 95,-- per maand per kind (in totaal € 284,-‑), bij vooruitbetaling te voldoen voor iedere eerste van de maand en met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, waarbij de man de bijdrage spaarplan (€ 283,-- per maand) en het zakgeld (€ 45,-- per maand) voor de kinderen blijft voldoen, dan wel een in goede justitie vast te stellen andere bijdrage.
Ter zitting heeft de man, nu het nog maar om twee minderjarige kinderen gaat, gesteld dat hij een draagkracht heeft van € 103,-- per maand per kind (voor twee kinderen).
De vrouw heeft verzocht een kinderalimentatie vast te stellen die de man aan de vrouw, maandelijks, telkens bij vooruitbetaling, dient te betalen op basis van de werkelijke kosten van de kinderen conform de draagkracht van ieder der partijen. In genoemde brief van 3 oktober 2022 wordt namens de vrouw aanspraak gemaakt op een kinderbijdrage van € 750,-- per maand per kind (voor twee kinderen) te vermeerderen met de kinderbijslag die aan de vrouw toekomt.
Op basis van deze verzoeken zal de rechtbank de kinderalimentatie behandelen.
In geschil is de behoefte van de minderjarigen en de draagkracht van de man.
Behoefte
Bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Voor het bepalen van die behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (nbgi) van partijen tijdens hun huwelijk te worden bepaald. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van iedere ouder is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en eventuele andere inkomsten, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het hebben van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 (eigenwoningforfait en aftrek van hypotheekrente) en/of met de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen. Ook wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
Partijen verschillen van mening over de datum van uiteengaan. Volgens de man is dit november 2018 en volgens de vrouw is dit januari 2020. Niet in geschil is echter dat zowel in 2018 als in 2019 als in 2020 het netto besteedbaar gezinsinkomen boven de € 6.000,-- per maand lag. De rechtbank zal daarom het antwoord op de vraag wanneer partijen uiteen zijn gegaan hier in het midden laten. Bij een inkomen boven € 6.000,-- per maand kan de behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] gesteld worden op een bedrag van € 1.385,-- per maand in totaal. De rechtbank heeft hierbij het gemiddelde genomen van bijbehorende tabelbedragen 2018 en 2020, uitgaande van twee kinderen.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag naar boven moet worden bijgesteld, omdat partijen structureel veel meer geld uitgaven aan de kinderen. Dit blijkt volgens de vrouw onder meer uit de opnames in rekening-courant bij de B.V.. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van het tabelbedrag voor drie kinderen. De rechtbank zal voor wat betreft de behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] uitgaan van het tabelbedrag voor twee kinderen en dit bedrag niet verhogen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit het tremarapport volgt onder meer het volgende. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen. In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Correctieposten betreffen kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
De vrouw heeft als voornaamste reden voor een correctie van het tabelbedrag aangevoerd dat het in het belang van de kinderen is dat zij in hun ouderlijk huis kunnen blijven wonen. De vrouw heeft gesteld dat de woonlasten € 98.622,-- bruto per jaar bedragen naast de gebruikerslasten en andere lasten. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om het tabelbedrag te corrigeren. Immers, in het voor de hogere inkomens geldende tabelbedrag zijn de hogere woonlasten reeds verdisconteerd. Nu de vrouw verder niet, althans onvoldoende, heeft gesteld en onderbouwd dat er sprake is van andere bijzondere kosten zoals hierboven genoemd, ziet de rechtbank geen aanleiding om op het tabelbedrag een correctie toe te passen.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval uit te gaan van het tabelbedrag van twee kinderen en niet van drie kinderen, aangezien slechts de minderjarige kinderen nog thuis wonen en de (aanzienlijke) woonlasten voor dit moment gelijk zijn gebleven als in de gezinssituatie.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank uitgaan van een behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] van € 1.385,-- per maand. Nu het bijbehorende tabelbedrag in 2022 lager ligt, ziet de rechtbank geen aanleiding om het tabelbedrag van € 1.385,-- te indexeren.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de kosten van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,--)].
Huidige NBI’s en draagkracht partijen
De rechtbank stelt voorop dat de man als productie 43 heeft overgelegd een draagkrachtberekening van de man en een draagkrachtberekening van de vrouw. Tegen de inhoud van die berekeningen is door de vrouw geen verweer gevoerd, behoudens voor wat betreft het in acht te nemen salaris van de man.
De man is directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 1] . Blijkens de door de man overgelegde jaaropgave 2021 en de salarisstrook van september 2022 bedraagt het salaris van de man, zonder rekening te houden met de fiscale bijtelling van de auto van de zaak, € 132.000,-- per jaar / € 11.000,-- per maand. In de draagkrachtberekening van de man gaat de man uit van genoemd salaris van de man van € 132.000,-- per jaar.
De vrouw heeft naar voren gebracht dat de man zich een hoger salaris kan toekennen. Volgens de vrouw zou het inkomen van de man opgehoogd moeten worden met 70% van de in 2021 behaalde winst (na belasting) van € 112.767,--.
De man heeft betwist dat hij zich een hoger salaris kan toekennen. Hij heeft erop gewezen dat de door de vrouw genoemde winst in de algemene reserves zit, dat er een rekening- courantschuld is van ruim € 500.000,-- en dat er geen liquide middelen aanwezig zijn om € 100.000,-- aan belasting te voldoen. Gesteld nog gebleken is verder dat de man in het recente verleden structureel dividend heeft uitgekeerd.
In de draagkrachtberekening van de vrouw gaat de man, naast inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.000,-- per jaar, uit van een salaris van de vrouw van € 128.945,-- per jaar. De man heeft het salaris van de vrouw ontleend uit de door hem overgelegde aangifte IB 2020 van de vrouw. De vrouw is directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 2] . Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat haar inkomen in 2021 ongeveer hetzelfde is als in 2020 en dat het niet hoger kan worden, omdat de vrouw niet nog meer kan werken.
Onweersproken is dat de rekening-courantschuld van de man inmiddels ruim € 500.000,-- bedraagt. De vraag is of van de man gevergd kan worden zichzelf een hoger salaris toe te kennen, gezien deze hoge rekening-courantschuld. De rechtbank kan dit op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen. De man heeft op zijn beurt naar voren gebracht dat als van hem verwacht wordt zijn salaris te verhogen, dit ook van de vrouw verwacht mag worden. Of dit voor de vrouw mogelijk is, is voor de rechtbank op basis van de overgelegde stukken evenmin vast te stellen.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank de indruk dat de door partijen in redelijkheid uit hun ondernemingen te onttrekken bedragen (naast het salaris dat zij zichzelf uitkeren) elkaar niet veel ontlopen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, zowel voor de man als voor de vrouw, uit te gaan van hun DGA-salaris zonder ophoging. De rechtbank ziet hierin ook aanleiding om geen rekening te houden met het door de man meegenomen inkomen uit aanmerkelijk belang (dividend) van € 60.000,--, welk bedrag de vrouw heeft gebruikt ter aflossing van haar rekening-courantschuld.
Aan de hand van de aan deze beschikking aangehechte draagkrachtberekeningen, waarbij de rechtbank de door de man als productie 43 overgelegde draagkrachtberekeningen heeft gevolgd, met uitzondering van het hierboven genoemde inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.000,-- aan de zijde van de vrouw, becijfert de rechtbank het NBI van de man op € 4.340,-- per maand en het NBI van de vrouw op € 4.323,-- per maand.
Ter zitting heeft de vrouw toegezegd dat zij met ingang van de datum beschikking de woonlasten van de echtelijke woning geheel voor haar rekening zal nemen. De rechtbank is daarom niet uitgaan van de situatie dat de man dubbele woonlasten heeft.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de hierboven genoemde formule € 1.413,-- per maand.
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de hierboven genoemde formule € 1.404,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.413 / 2.817 x 1.385 = € 695,--
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
1.404 / 2.817 x 1.385 = € 690,--
samen € 1.385,--
Derhalve komt van de totale behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een gedeelte van € 695,-- per maand ofwel € 347,50 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 690,-- per maand ofwel € 345,-- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
Gezien de vastgestelde zorgregeling zal de rechtbank voor de man ten aanzien van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een zorgkorting in aanmerking nemen van 5%. Uitgaande van de behoefte van € 1.385 per maand, beloopt de zorgkorting afgerond € 69,-- per maand. De door de man te betalen bijdrage wordt derhalve als volgt berekend: € 695,-- -/- € 69,-- = € 626,-- per maand, of wel € 313,-- per maand per kind.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de kinderalimentatie vaststellen op genoemd bedrag van € 313,-- per maand per kind, met ingang van heden door de man aan de vrouw te voldoen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de man zijn toezegging na zal komen dat hij daarnaast zijn bijdrage voor het spaarplan van de kinderen en het zakgeld voor de kinderen zal blijven voldoen alsmede dat de ouders hun onderlinge afspraken ten opzichte van [voornaam meerderjarige] zullen blijven voldoen.
De rechtbank gaat er voorts vanuit dat de vrouw, nu [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hun hoofdverblijfplaats bij haar hebben, aanspraak kan maken op kinderbijslag.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap
Opname echtscheidingsconvenant
Nu er geen echtscheidingsconvenant is overgelegd, zal de rechtbank het verzoek van de man om te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen worden afgewikkeld overeenkomstig hetgeen door partijen is opgenomen in een nog nader in te dienen echtscheidingsconvenant, met het verzoek dit aan de te wijzen beschikking te hechten, afwijzen.
Huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Zij zijn gehuwd met uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap. Daarnaast zijn partijen in de huwelijkse voorwaarden – voor zover thans van belang – het volgende overeengekomen.
Ten aanzien van de kosten huishouding is – voor zover thans van belang – in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen:
“1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van de verzorging en de opvoeding van de kinderen van de echtgenoten en andere in het gezin opgenomen kinderen, komen ten laste van hun netto-inkomens naar evenredigheid, voorzover deze kosten niet door derden worden gedragen en betaald.
Voorzover de inkomens van de echtgenoten ontoereikend zijn om in de in de eerste zin bedoelde uitgaven te voorzien, komt het meerdere ten laste van de vermogens van de echtgenoten, zulks voor de helft.
Een en ander geldt niet, voorzover de eisen van redelijkheid en billijkheid zich tegen het voorgaande verzetten.

3. Onder netto-inkomen wordt verstaan:

A. winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna te noemen: de Wet, …
B. loon in de zin van de Wet, …
Ingeval een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid, dienen de echtgenoten, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor onttrekking aan de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld.
Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een niet op zijn naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefende onderneming. In dat geval wordt onder winst uit onderneming verstaan het daadwerkelijk genoten bedrag, doch minimaal het verplichte bedrag als bedoeld in artikel 12 a van de wet op de loonbelasting negentienhonderd vierenzestig met eventuele vermindering op basis van tegenbewijs.
Indien op grond van het bovenstaande geen netto-inkomen wordt genoten, terwijl een van de echtelieden wel dividenduitkeringen belast in Box II van de Wet Inkomstenbelasting 2001 ontvangt, worden deze netto uitkeringen geacht inkomen te zijn als bedoeld in lid 1. van het onderhavige artikel.….”

5. Tot het inkomen behoort niet:

c. winst die is behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming;
d. hetgeen wordt ontvangen op vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of andere beleggingen, tenzij in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
In artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen:
“1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.

2. De echtgenoten doen afstand van het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen indien betaling of verrekening daarvan niet binnen een jaar na het einde van het :desbetreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk is gevorderd.”

Partijen zijn in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen – voor zover thans van belang – luidende:
“1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun netto-inkomen in de zin van artikel 4, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de huishouding, samen te voegen ter verdeling bij helfte.

4. Geen verdeling als bedoeld in lid 1 vindt plaats:

a. over de periode gedurende welke de echtgenoten, anders dan in onderling overleg, niet samenwonen; …”
Eenvoudige gemeenschap
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de [adres] te [postcode] [woonplaats] gezamenlijk eigendom is van partijen, dat er een gezamenlijke bankrekening is, dat er gezamenlijke inboedel is en dat er in die zin sprake is van een eenvoudige gemeenschap.
Partijen hebben ieder voor zich een voorstel gedaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap.
Verdeling eenvoudige gemeenschap
De rechtbank zal eerst de verdeling van de eenvoudige gemeenschap bespreken.
De echtelijke woning aan de [adres] te [postcode] [woonplaats] en bijbehorende spaarpolis
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de echtelijke woning en de bijbehorende ASR-spaarpolis. De vrouw bewoont met de twee jongste kinderen de echtelijke woning. De man heeft de woning verlaten en heeft een huurwoning betrokken. Beide partijen dragen nog bij aan de lasten van de echtelijke woning.
De vrouw wil de samen met de twee jongste kinderen in de echtelijke woning blijven wonen en de man uitkopen. De vrouw heeft gesteld dat de woning in augustus 2020 is getaxeerd op een bedrag van € 2.035.000,--. Volgens de vrouw is de totale schuldenlast op de echtelijke woning, na aftrek van de waarde van de ASR-spaarpolis, € 1.407.266,--. De overwaarde bedraagt derhalve € 627.444,-- zodat de vrouw aldan een bedrag van € 313.887,--verschuldigd zou zijn aan de man. Volgens de vrouw zal zij de hypotheek bij Florius kunnen overnemen en waarschijnlijk de man ook kunnen uitkopen indien van bovengenoemd bedrag wordt uitgegaan, temeer omdat zij verwacht voldoende eigen vermogen in haar B.V. te hebben opgebouwd om daarmee een deel van de hypotheekschuld te kunnen financieren.
Het standpunt van de man is dat de echtelijke woning moet worden verkocht aan een derde. Volgens de man is de vrouw niet in staat om de man uit te kopen. De man heeft zelf geen interesse om de echtelijke woning over te nemen.
De rechtbank acht het, mede gelet op het belang van de kinderen, redelijk dat de vrouw eerst in de gelegenheid wordt gesteld om de echtelijke woning en bijbehorende spaarpolis over te nemen. Mocht blijken dat zij de woning niet kan overnemen, dan zal de echtelijke woning verkocht en geleverd moeten worden aan een derde.
Tussen de man en de vrouw is de waarde van de echtelijke woning nog in geschil. De man wil dat de echtelijke woning opnieuw wordt getaxeerd. De vrouw kan zich hierin vinden en heeft voorgesteld dat de man drie makelaars aanwijst, waaruit de vrouw er één kiest. De vrouw wil een termijn van zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand om te kijken of ze de echtelijke woning kan overnemen. De man meent dat de termijn van zes maanden moet gaan lopen na de datum van de echtscheidingsbeschikking.
Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk de vrouw een termijn gunnen van drie maanden te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning met in achtneming van het bovenstaande een zogenoemd “spoorboekje” voor partijen opnemen, zoals na te melden in het dictum. De rechtbank gaat ervan uit dat, in het geval de vrouw de echtelijke woning niet kan overnemen, zij haar medewerking zal verlenen aan de verkoop van de echtelijke woning. Het op artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gegronde verzoek en de daarmee samenhangende verzoeken van de man zullen daarom worden afgewezen.
De gezamenlijke bankrekening
Partijen zijn het erover eens dat het saldo van de gezamenlijke bankrekening ( [bankrekeningnummer] ) per peildatum datum indiening verzoekschrift (25 februari 2021) tussen partijen bij helfte verdeeld moet worden en dat de vrouw deze gezamenlijke bankrekening op haar naam zal voortzetten. De rechtbank zal aldus beslissen.
Partijen zijn het er voorts over eens dat de bankrekeningen van de kinderen buiten de verdeling gelaten worden.
Voor zover partijen nog andere gezamenlijke bankrekeningen hebben, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen de saldi hiervan eveneens per peildatum 25 februari 2021 bij helfte zullen verdelen en deze bankrekeningen op naam van één van partijen zullen zetten dan wel zullen opheffen.
De inboedel
De man heeft als productie 22 een lijst overgelegd met daarop inboedelgoederen die naar zijn zeggen aan hem toebehoren.
De vrouw heeft aangegeven dat zij, hoewel zij niet van alles weet wat de man daarmee bedoelt, daarmee kan instemmen en dat de man de inboedelgoederen kan komen ophalen. De vrouw heeft verder aangegeven dat zij ook de foto’s van het gezin in de verdeling wil betrekken.
De man heeft toegezegd dat hij digitale kopieën van de foto’s zal maken en aan de vrouw zal verschaffen.
Partijen zullen de overige inboedelgoederen in onderling overleg verdelen. De rechtbank zal aldus beslissen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Periodiek verrekenbeding
Artikel 6, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden van partijen geeft aan dat de echtgenoten zich verplichten over elk kalenderjaar hun netto-inkomen in de zin van artikel 4, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de huishouding, samen te voegen ter verdeling bij helfte. Vaststaat dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan dit periodiek verrekenbeding. Op grond van artikel 1:141 lid 1 BW is de verrekenplicht desondanks in stand gebleven en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
Partijen hebben de door hen gedreven ondernemingen ondergebracht in vennootschappen. De vraag die hen verdeeld houdt is of het in die vennootschappen opgebouwde vermogen, althans de waarden van de aandelen van de ondernemingen in de verrekening betrokken dienen te worden.
De man stelt zich op het standpunt dat de huwelijkse voorwaarden niet verplichten tot verrekening van vermogen, althans tot verrekening van de waarden van de aandelen van de ondernemingen, maar alleen tot verrekening van specifieke netto-inkomen. Hij heeft in dat kader gewezen op een zinsnede van artikel 4, onder 3 van de huwelijkse voorwaarden, waarin, kort gesteld, is opgenomen dat onder ‘netto inkomen’ wordt verstaan het “daadwerkelijk genoten bedrag”. Daarmee, zo begrijpt de rechtbank, wordt volgens de man het te verrekenen bedrag beperkt tot alleen daadwerkelijk genoten inkomsten uit arbeid en de daaraan gelijk te stellen inkomstenstromen en daaruit ontstaan vermogen. Opgepotte winsten dienen daarmee buiten beschouwing te worden gelaten. De vrouw stelt zich op het standpunt dat die beperking niet is gemaakt. Daarnaast stelt de vrouw, zo begrijpt de rechtbank, dat de aandelen van [bedrijf 1] (en [bedrijf 2] ) zijn gefinancierd uit te verrekenen (netto)inkomen, dat de waarden van de aandelen in de B.V.(’s) daarmee is ontstaan door belegging en herbelegging van die investering vanuit het te verrekenen inkomen en dat de waarden van de B.V.(‘s) ook daarom in de verrekening dient te worden betrokken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit artikel 1:141 lid 3 BW volgt dat als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht niet is voldaan, het dan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
Uit HR 8 juni 2012 (NJ 2012/365) volgt dat de ‘tenzij-clausule’ strikt moet worden uitgelegd in die zin dat deze niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit geldt volgens de Hoge Raad dan ook voor de uitzondering. Deze ziet daarom slechts op de gevallen waarbij men met het oog op de eisen van redelijkheid en billijkheid niet mag aannemen dat het aanwezige vermogens is gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
Niet in geschil is bij de oprichting van [bedrijf 1] één aandeel is uitgegeven ad € 1,- . Daarnaast heeft de man € 10.000,- gestort in rekening-courant om de kosten van de oprichting vanuit de B.V. te kunnen voldoen. Weliswaar is de omschrijving op het bankafschrift van de storting van € 10.000,-- (productie 16 van de man) “ kapitaalstorting”, zoals ook de vrouw aangeeft, maar dit klopt niet met de notariële akte van zo’n 18 dagen daarvoor. De rechtbank acht de lezing van de man aannemelijker. De vrouw heeft bij de oprichting van [bedrijf 2] € 100,- volgestort. Naar het oordeel van de rechtbank mag met het oog op de eisen van redelijkheid en billijkheid onder die omstandigheden niet worden aangenomen dat de aanwezige aandelen in de B.V.’s zijn gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De stortingen van € 1,- en € 100,- vormen immers slechts symbolische stortingen daarmee kan niet aangenomen worden dat de B.V. zijn gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De storting in rekening-courant kan evenmin als financiering van de aandelen worden beschouwd. Een dergelijke storting impliceert immers een schuldverhouding van de B.V. jegens de man, welke schuld nadien is verrekend met opnames van de man uit de B.V. (onder meer ten behoeve van de kosten van de huishouding). Het beroep van de vrouw op het rechtsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW slaagt daarom niet.
Artikel 1:141 lid 4 BW ziet op gevallen waarin een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat en bepaalt dat in die gevallen onder omstandigheden niet uitgekeerde winsten van een onderneming die niet op naam van de tot verrekening gehouden echtgenoot wordt uitgeoefend (zoals een besloten vennootschap) toch moeten worden verrekend. Het bepaalt dat indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam gedreven onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, de niet uitgekeerde winsten uit een zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in de aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot onverminderd het eerste lid.
In artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden van partijen wordt voor het netto-inkomen van partijen verwezen naar artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. In dat artikel 4, derde lid, wordt aangegeven dat onder netto-inkomen mede wordt verstaan: winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat artikellid bepaalt verder dat de echtgenoten in geval van winst uit onderneming, naar de normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, dienen vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor onttrekking aan de onderneming in aanmerking komt en aldus inkomen is. Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van een niet op zijn naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt die onderneming voor de toepassing van de vorige zin aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefende onderneming. In dat geval wordt onder winst uit onderneming verstaan het daadwerkelijk genoten bedrag, doch minimaal het verplichte bedrag als bedoeld in artikel 12 a van de Wet op de loonbelasting 1964, met eventuele vermindering op basis van tegenbewijs. Indien op grond van het bovenstaande geen netto-inkomen wordt genoten, terwijl een van de echtelieden wel dividenduitkeringen belast in Box II van de Wet Inkomstenbelasting 2001 ontvangt, worden deze netto uitkeringen geacht inkomen te zijn als bedoeld in lid 1 van het onderhavige artikel.
Tussen partijen is in geschil hoe deze bepaling dient te worden geïnterpreteerd.
De rechtbank overweegt dat de vraag of onder het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden ook niet-uitgekeerde ondernemingswinsten moeten worden verstaan, een vraag is van uitleg van de huwelijkse voorwaarden en dus beantwoord dient te worden met gebruikmaking van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.” Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). In de Haviltex-maatstaf ligt verder besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is neergelegd, maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315). Of de niet-uitgekeerde winsten (c.q. de waarden van de ondernemingen) in de verrekening dienen te worden betrokken is derhalve in de eerste plaats een kwestie van uitleg van de desbetreffende bepalingen in de akte huwelijkse voorwaarden.
Taalkundig bezien hebben partijen, gelet op de hiervoor weergegeven onderdelen van hun huwelijkse voorwaarden, nadrukkelijk aangegeven dat te verrekenen netto inkomen uit een niet op zijn naam uitgeoefende onderneming (zoals een B.V.) beperkt blijft tot het ‘daadwerkelijk genoten bedrag’ (met het dga-salaris als ondergrens en de toevoeging in de volgende volzin dat indien er helemaal geen netto-inkomen op die manier genoten wordt, de netto uitkeringen van dividenduitkeringen belast in Box II van de Wet Inkomstenbelasting 2001 geacht worden netto inkomen te zijn). Van een andere uitleg van die zinssnede is niet gebleken.
Voor wat betreft hetgeen partijen, bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden, over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is toegelicht dat ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden er nog geen B.V.’s waren opgericht. De huwelijkse voorwaarden zijn volgens de vrouw aangegaan om risico’s te vermijden. De vrouw was verplicht om een B.V. op te richten voor haar werkzaamheden. Het gezamenlijke doel, aldus de vrouw, was dat alle inkomsten gezamenlijk zouden zijn. Dat laatste is door de man weersproken.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de bedoeling van partijen een (de facto) volledige gemeenschap van inkomen was, waarbij ook de niet-uitgekeerde winsten moesten worden betrokken c.q. waarbij inkomsten in de B.V. onder het te verrekenen netto-inkomenbegrip vallen. Daarbij betrekt de rechtbank dat partijen, naast het voorgaande, in hun huwelijkse voorwaarden, in artikel 4 onder 5, nadrukkelijk uitzonderingen hebben opgenomen van hetgeen tot het ‘inkomen’ behoort. Daarbij wordt onder meer uitgezonderd (onder c) winst die wordt behaald met het geheel of gedeeltelijk staken van een onderneming en (onder d) hetgeen wordt ontvangen op vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of andere beleggingen, tenzij in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Partijen lijken hiermee bewust de in de B,V.’s opgepotte winsten te hebben willen uitsluiten van het begrip netto-inkomen.
Met inachtneming van voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verrekenbeding zoals partijen dat in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen geen ondernemingswinsten omvat in de zin van (opgepotte) winsten en derhalve niet conform artikel 1:141 lid 4 BW. Daar waar in de huwelijksvoorwaarden de term “ winst uit onderneming” wordt gehanteerd wordt verwezen naar de Wet Inkomstenbelasting 2001 en ook na Haviltexen komt de rechtbank niet tot de conclusie dat de huwelijkse voorwaarden expliciet ondernemingswinsten omvatten. De rechtbank heeft juist aanwijzingen om aan te nemen dat impliciet het tegendeel aan de orde is. Het beroep van de vrouw op toepassing van artikel 1:141 lid 4 BW slaagt daarom evenmin.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden de betekenis hebben die de man daaraan toekent, namelijk dat partijen de bedoeling hebben gehad en ook redelijkerwijze moesten begrijpen dat de niet-uitgekeerde winsten van de B.V.’s niet voor verrekening in aanmerking kwamen.
Beide partijen hebben aangegeven dat het inkomen dat zij uit hun beider B.V.’s genoten ieder jaar niet toereikend was om de kosten van de huishouding te dekken. Beide partijen hebben een forse rekening-courantschuld moeten opbouwen bij hun B.V. om de kosten te kunnen dekken.
Daarmee is voor de rechtbank duidelijk dat er geen grond meer is voor het toewijzen van de vorderingen inzake een niet uitgevoerd verrekenbeding. Het te verrekenen inkomen wordt immers beperkt tot het ‘daadwerkelijk genoten inkomen’. Dat daadwerkelijk genoten inkomen is in z’n geheel aan de kosten van de huishouding opgegaan.
Dat impliceert dat de wederzijdse vorderingen tot verrekening zullen worden afgewezen.
Vordering ten aanzien van de rekening-courantschuld in het licht van de kosten van de huishouding
De man heeft aanvankelijk verzocht te bepalen dat de vrouw uit hoofde van de verrekenplicht voor de kosten van de huishouding c.q. de gelijke draagplicht voor de rekening-courantschuld van de man, voor zover deze is besteed aan de kosten van de huishouding, aan de man dient te voldoen een bedrag van € 223.823,69, dan wel een ander in goede justitie te bepalen bedrag, zulks binnen 2 weken na de datum waarop de man zijn rekening-courantschuld heeft afgelost, inclusief de wettelijke rente vanaf dat moment indien de vrouw in gebreke blijft dit bedrag aan de man te voldoen. Daartoe heeft de man, kort samengevat, gesteld dat de totale kosten van de huishouding van partijen in de jaren tot 2019 € 199.305,60 per jaar bedroegen en vanaf 1 januari 2019 (en vanaf 1 augustus 2021 heeft de man een hogere huur) € 216.731,40 per jaar. Partijen stortten nagenoeg hun volledige (daadwerkelijk genoten) netto inkomens op hun en/of rekening ter voldoening van deze kosten. Tot 1 januari 2020 stortte de man € 5.000,-- en de vrouw
€ 4.500,-- op de en/of rekening van partijen (€ 114.000,-- per jaar). Vanaf januari 2020 tot op heden storten beide partijen € 4.500,-- op de en/of rekening (€ 108.000,-- per jaar). Aangezien die bedragen niet toereikend waren heeft de man vanuit zijn RC-verhouding geld in de huishouding gestort. Op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden dienden partijen naar rato van hun inkomen, en bij gebreke daaraan (zoals in casu) ieder voor de helft uit hun vermogens, bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Derhalve heeft de man tot en met 31 augustus 2022 een verrekenvordering op de vrouw van € 447.647,38/2 =
€ 223.823,69.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft gesteld dat partijen af dienen te rekenen per peildatum 31 december 2019. De vrouw acht zich niet aansprakelijk voor de rekening-courantschulden die de man heeft gemaakt na deze peildatum.
Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij zijn vordering laat varen ingeval de B.V.’s niet in de verrekening betrokken zouden worden. Hierboven heeft de rechtbank daartoe overwogen. Daarmee acht de rechtbank het verzoek van de man ingetrokken.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij het voortgezet gebruik heeft van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] gedurende zes maanden na echtscheiding.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. De man heeft gesteld dat hij in 2018 uit de echtelijke woning is vertrokken, dat hij eigen woonlasten heeft en dat hij het niet meer kan opbrengen om dubbele woonlasten te voldoen.
Ter zitting heeft de vrouw hierop aangeboden de volledige woonlasten van de echtelijke woning voor haar rekening te nemen.
De man heeft vervolgens aangegeven hiermee te kunnen instemmen, mits de zes maanden termijn gaat lopen vanaf de datum van de beschikking. Indien de zes maanden termijn ingaat na de datum van inschrijving van de beschikking wil de man alsnog een gebruiksvergoeding van € 3.739,34 per maand, zijnde de helft van de woonlasten van de echtelijke woning.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning overeenkomstig artikel 1:165 BW toewijzen. Dit betekent dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking voort te zetten. De rechtbank zal het verzoek van de man tot een gebruiksvergoeding afwijzen, nu de door de man gevraagde gebruiksvergoeding een compensatie van door de man verschuldigde lasten impliceert, terwijl de vrouw ter zitting heeft toegezegd de volledige woonlasten van de echtelijke woning (waaronder het aandeel van de man in die lasten) vanaf de datum van de beschikking voor haar rekening te zullen nemen.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum huwelijk] 2003 te [plaats huwelijk] ;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats 2] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2008 te [geboorteplaats 2] ,
bij de man zullen zijn eenmaal per week met avondeten, in onderling overleg met de man nader af te stemmen, alsmede gedurende een deel van de vakanties en feestdagen eveneens in onderling overleg met de man af te stemmen, en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de vrouw de man met ingang van heden eenmaal per maand per mail of WhatsApp, dan wel tijdens een gezamenlijke wandeling informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van genoemde minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] en verklaart deze informatieregeling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van heden een kinderalimentatie ten behoeve van genoemde minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt) van € 313,-- per maand per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap, de echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [postcode] [woonplaats] , en de daaraan gekoppelde (hypothecaire) geldleningen en spaarpolis dat:
de man binnen twee weken na de beschikkingsdatum drie onafhankelijke NVM-makelaars voorstelt aan de vrouw, waaruit de vrouw er uiterlijk binnen twee weken daarna één zal kiezen die de woning zal gaan taxeren;
partijen gezamenlijk aan de gekozen makelaar, uiterlijk binnen twee weken na de keuze van de makelaar, de opdracht zullen verstrekken om de woning te laten taxeren, waarbij alle omstandigheden die volgens de taxateur van belang zijn voor de waardering van de woning worden meegenomen en waarbij de makelaar de waarde van de woning bindend zal vaststellen tussen partijen;
de vrouw binnen drie maanden na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient aan te tonen dat zij in staat is de toedeling van de echtelijke woning tegen de getaxeerde waarde en de daaraan gekoppelde ASR-spaarpolis aan haar te financieren met het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening;
indien de vrouw daarin slaagt, zij de woning en de ASR-polis toegedeeld zal krijgen, waarbij zij de helft van de overwaarde (zijnde de taxatiewaarde minus de hypothecaire geldlening en vermeerderd met de waarde van de aan de hypotheek verbonden ASR-spaarpolis) aan de man moet voldoen, en waarbij de kosten in verband met de taxatie en toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw door partijen bij helfte dienen te worden gedragen;
indien de vrouw er niet in slaagt om de toedeling van de woning te financieren, de woning door partijen tegen de dan geldende marktwaarde te koop aangeboden dient te worden via de makelaar die genoemde taxatie heeft verricht, waarbij die makelaar de dan geldende marktwaarde zal bepalen en waarbij de aanwijzingen van deze makelaar voor partijen leidend zullen zijn voor het bepalen van de vraag- en laatprijs van de woning, en waarbij alle verkoopkosten voor de makelaar eerst van de opbrengst zullen worden voldaan, waarna partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de overwaarde van de woning (verkoopopbrengst minus de kosten en minus de hypothecaire geldlening en vermeerderd met de waarde van aan de hypotheek verbonden ASR-spaarpolis);
bepaalt ten aanzien van de overige eenvoudige gemeenschappen als volgt:
  • het saldo van de gezamenlijke bankrekening ( [bankrekeningnummer] ) op de peildatum 25 februari 2021 dient bij helfte tussen de man en de vrouw te worden gedeeld, waarna de vrouw deze gezamenlijke bankrekening op haar naam zal kunnen voortzetten;
  • de gemeenschappelijke inboedel zal in onderling overleg tussen de man en de vrouw worden verdeeld;
*
bepaalt dat de vrouw, onder de toezegging als gedaan jegens de man, bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] te [postcode] ’ [woonplaats] en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, onder de voorwaarde dat de vrouw deze woning op het moment van die inschrijving bewoont en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.W. de Wit, A. Emmens en M.E. Visser, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 15 november 2022.