In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had een naheffingsaanslag van € 2.608 ontvangen voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM), welke door de inspecteur was gehandhaafd na een bezwaarprocedure. De eiser stelde dat er waardevermindering door schade aan zijn auto, een BMW 6-serie Gran Coupé M6, was, en dat dit niet correct was meegenomen in de belastingaanslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de waardevermindering bij de eiser ligt. Eiser heeft echter niet kunnen aantonen dat er schade aan de auto was die de normale gebruikssporen overstijgt. De rechtbank oordeelde dat de taxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) deskundig was en dat de stellingen van eiser onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd naar € 2.517, en de rentebeschikking dienovereenkomstig aangepast. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, en heeft verweerder in de proceskosten van eiser veroordeeld tot een bedrag van € 759. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.