2.2.Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tegen primair besluit III aanleiding gezien om niet meer uit te gaan van grove schuld, maar van normale verwijtbaarheid. Om die reden heeft verweerder primair besluit III herroepen en de boete vastgesteld op € 1.260,-.
3. Op wat eiseres tegen de bestreden besluiten I, II en III heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
SGR 20/5215 en SGR 20/5218
4. Eiseres voert tegen de bestreden besluiten I en II aan dat de auto niet tot haar vermogen kan worden gerekend. Zoals eiseres op 24 januari 2020 tegen verweerder heeft verklaard, is de auto door haar vader gekocht en deels contant (€ 22.000,-), deels per bank (€ 20.000,-) betaald. Een bedrag van € 13.800,- is betaald door de partner van vader, [A] . Dit bedrag is op de rekening van eiseres gestort en door haar overgemaakt naar de dealer. Haar vader (van wie op 4 juni 2020 is vastgesteld dat dit haar vader was) is overleden op 20 september 2019. Eiseres heeft de auto in gebruik, ook omdat [A] geen rijbewijs heeft. Eiseres had niet de exclusieve beschikkingsmacht over de Mercedes, op een wijze dat zij ook de waarde daarvan kon aanwenden voor haar levensonderhoud. Het kenteken stond niet op haar naam. Zij kon de auto niet verkopen. Zij verwijst in dat verband naar de uitspraak van 21 september 2020 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933. Na het overlijden van haar vader is [A] eigenaar van de Mercedes geworden. De auto stond in de periode in geding ook op naam van De [A] . Eiseres heeft de bewijzen van de stortingen in beroep overgelegd. 5. De te beoordelen periode loopt van 11 oktober 2019 (datum intrekking) tot en met 10 februari 2020 (primair besluit I).
6. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
7. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Naar vaste rechtspraak van de CRvB geldt deze vooronderstelling evenzeer in een geval waarin de auto op naam van een ander dan de betrokkene staat.In dit geval op naam van [A] . Het is dan aan de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat eiseres over die auto kan beschikken, in die zin dat zij het gebruik of de (verkoop-)waarde daarvan kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan.
8. Het gaat in dit geschil om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres over de Mercedes kon beschikken, in die zin dat zij het gebruik of de (verkoop-) waarde daarvan kon aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
9. Eiseres heeft niet betwist dat zij de auto (intensief) gebruikte. Het enkele gebruik biedt echter onvoldoende onderbouwing voor het standpunt dat zij de Mercedes
feitelijkkon aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van bestaan als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw.Eiseres kan een auto die niet op haar naam staat ook niet verkopen. Verweerder hecht naast de onder 2.1 genoemde feiten en omstandigheden waarde aan de verklaring van de autoverkoper over de gedragingen van eiseres ten tijde van de aankoop, maar onduidelijk is gebleven om welke gedragingen van eiseres dat concreet gaat. Dat eiseres een deel van de aankoopprijs van de Mercedes heeft voldaan, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zij heeft hierover verklaard dat zij deze betaling heeft gedaan namens [A] en daartoe in beroep een verklaring van [A] overgelegd waarin staat dat [A] samen met de vader van eiseres op 22 mei 2019 een Mercedes heeft gekocht. Omdat [A] zelf niet aanwezig was bij de aankoop, heeft eiseres het deel van [A] van € 13.800 voldaan nadat dit deel op de rekening van eiseres was gestort. [A] heeft deze verklaring ondertekend en een kopie van haar identiteitskaart bijgevoegd. In beroep heeft eiseres eveneens een stortingsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat op 22 mei 2019 een contant bedrag van € 13.800,- op haar rekening is gestort. Verweerder heeft deze verklaring van eiseres in beroep niet bestreden of anderszins een reactie hierop gegeven.
10. Gelet op de door verweerder vermelde feiten en omstandigheden in samenhang met de door eiseres aangevoerde gronden die door verweerder niet bestreden zijn, is verweerder er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat eiseres het gebruik of de (verkoop-)waarde van de Mercedes had kunnen aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan.
11. De conclusie is dat verweerder in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de bestreden besluiten I en II niet draagkrachtig heeft gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten I en II. Zij heeft vervolgens bezien of het geschil finaal beslecht kan worden. De rechtbank ziet in de dossierstukken en gelet op het tijdsverloop geen aanwijzingen om aan te nemen dat verweerder het gebrek kan herstellen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten I en II te herroepen.
12. Met het vernietigen van de bestreden besluiten I en II en het herroepen van de primaire besluiten I en II wordt de beëindiging, intrekking en de terugvordering van de bijstand ongedaan gemaakt. Het is aan verweerder eiseres zo spoedig mogelijk te informeren welke consequenties dit heeft.
13. Primaire besluiten I en II vormden voor verweerder aanleiding voor het nemen van primair besluit III. Bij bestreden besluit III heeft verweerder de boete, na verlaging van het boetebedrag, gehandhaafd.
14. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
15. Gelet op de vernietiging van bestreden besluiten I en II, is aan de boeteoplegging de grondslag komen te ontvallen. Het beroep tegen bestreden besluit III is daarom gegrond en ook dat besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door primair besluit III te herroepen.
16. Omdat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen aan de gemachtigde van eiseres. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (het betreft hier samenhangende zaken waarvoor 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Schadevergoeding wegens termijnoverschrijding
18. Eiser heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
19. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad.Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
20. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen primair besluit I door verweerder op 17 februari 2020 tot aan deze uitspraak, zijn twee jaar en twee maanden verstreken. Er is tijdig (binnen een half jaar) op de bezwaarschriften beslist. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiseres zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. De vergoeding bedraagt € 500,- per half jaar. Aan eiseres zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.