ECLI:NL:RBDHA:2022:11159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
SGR 20/5215, SGR 20/5216 en SGR 21/5218
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de uitkering op basis van de Participatiewet en de waarde van een auto in het vermogen van de eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande ouder die een uitkering ontving op basis van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van de beëindiging en herziening van de uitkering door verweerder, die was gebaseerd op de veronderstelling dat eiseres over een auto beschikte die tot haar vermogen zou behoren. Verweerder had de uitkering van eiseres beëindigd en teruggevorderd op basis van de conclusie dat de auto, een Mercedes, niet was gemeld en dat eiseres deze had kunnen aanwenden voor haar levensonderhoud. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat de auto niet op haar naam stond en dat zij niet de exclusieve beschikking had over de auto, die op naam stond van haar overleden vader en diens partner. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiseres de auto kon aanwenden voor het bestrijden van haar noodzakelijke kosten van bestaan. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van verweerder en herstelde de primaire besluiten, waardoor de beëindiging en terugvordering van de bijstand ongedaan werd gemaakt. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres, en werd een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/5215, SGR 20/5216 en SGR 20/5218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

Procesverloop

In het besluit van 10 februari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres beëindigd vanaf 1 januari 2020 en ingetrokken met ingang van 11 oktober 2019.
In het besluit van 25 februari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering van eiseres herzien over de periode van 11 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 en € 3.377,41 teruggevorderd.
In het besluit van 23 maart 2020 (primair besluit III) heeft verweerder naar aanleiding van de primaire besluiten I en II eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.890,-.
In twee afzonderlijke besluiten van 9 juli 2020 (bestreden besluiten I en II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit III bij besluit van eveneens 9 juli 2022 (bestreden besluit III) gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.260,-.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten I, II en III beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd respectievelijk onder zaaknummers SGR 20/5218, SGR 20/5215 en SGR 20/5216.
Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeldverbinding plaatsgevonden op
5 september 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm van alleenstaande ouder.
1.2.
Verweerder heeft naar aanleiding van onder meer een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van eiseres. Er is administratief onderzoek gedaan, er zijn waarnemingen op het door eiseres opgegeven woonadres verricht en er vond een gesprek met eiseres plaats op 24 januari 2020. Dit onderzoek heeft geleid tot de volgende resultaten:
  • Sinds 22 oktober 2019 staat de verzekering van een auto (Mercedes met kenteken [kenteken] ) op naam van eiseres en de premie incasso vindt plaats van haar bankrekening;
  • Uit een periode van uitgevoerde waarnemingen blijkt dat de Mercedes op wisselende tijdstippen van de dag op verschillende plekken in de directe nabijheid van haar woonadres staat geparkeerd;
  • Uit dezelfde waarnemingen blijkt dat eiseres in de Mercedes rijdt en naar afspraken met de Sociale Dienst Leiden komt;
  • Eiseres heeft een deel van de auto betaald via haar bankrekening.
  • De [A] is de (huidige) kentekenhouder van de Mercedes sinds 11 oktober 2019. Zij heeft niet de beschikking over een rijbewijs en ook nooit gehad;
  • Eiseres was bij de aankoop van de Mercedes aanwezig;
  • De Mercedes komt uit de nalatenschap van haar overleden (stief)vader [vader] ;
  • Eiseres betaalt de benzine voor de Mercedes;
  • Eiseres verklaart zelf over de Mercedes te beschikken sinds 11 oktober 2019.
Op basis van deze resultaten concludeert verweerder in de rapportage van 28 januari 2020 dat de Mercedes tot het eigen vermogen van eiseres moet worden gerekend en zij het bezit van deze auto niet bij verweerder heeft gemeld. Deze conclusie vormde voor verweerder aanleiding voor het nemen van de primaire besluiten I, II en III.
2.1.
Verweerder heeft de primaire besluiten I en II bij bestreden besluiten I en II gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de Regionale commissie bezwaarschriften (de commissie) van 29 juni 2020. In dit advies staat dat de Mercedes dient te worden toegerekend aan het vermogen van eiseres op basis van de volgende feiten en omstandigheden. De auto is aangeschaft en deels betaald via de rekening van eiseres. De verklaring van eiseres over de storting op haar rekening komt de commissie merkwaardig voor, aangezien uit de verklaring van de verkoper is gebleken dat de auto deels via pin en deels contant betaald is. De commissie hecht ook waarde aan de verklaring van de autoverkoper over de gedragingen van eiseres ten tijde van de aankoop. Daarnaast stond de verzekering op naam van eiseres en betaalde zij ook de verzekeringspremie. Zij betaalt ook de benzine, wat in de ogen van de commissie ook wel logisch is aangezien de eigenaar, [A] , niet beschikt over een rijbewijs. Uit verschillende waarnemingen verricht rondom de omgeving van het uitkeringsadres van eiseres is gebleken dat de auto op afwisselende plekken nabij de woning van eiseres geparkeerd stond en dat er zich bovendien een kinderzitje in de auto bevond. Tevens assisteert eiseres haar broer naar afspraken bij Werk en Inkomen en rijdt dan ook met deze auto.
2.2.
Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tegen primair besluit III aanleiding gezien om niet meer uit te gaan van grove schuld, maar van normale verwijtbaarheid. Om die reden heeft verweerder primair besluit III herroepen en de boete vastgesteld op € 1.260,-.
3. Op wat eiseres tegen de bestreden besluiten I, II en III heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
SGR 20/5215 en SGR 20/5218
4. Eiseres voert tegen de bestreden besluiten I en II aan dat de auto niet tot haar vermogen kan worden gerekend. Zoals eiseres op 24 januari 2020 tegen verweerder heeft verklaard, is de auto door haar vader gekocht en deels contant (€ 22.000,-), deels per bank (€ 20.000,-) betaald. Een bedrag van € 13.800,- is betaald door de partner van vader, [A] . Dit bedrag is op de rekening van eiseres gestort en door haar overgemaakt naar de dealer. Haar vader (van wie op 4 juni 2020 is vastgesteld dat dit haar vader was) is overleden op 20 september 2019. Eiseres heeft de auto in gebruik, ook omdat [A] geen rijbewijs heeft. Eiseres had niet de exclusieve beschikkingsmacht over de Mercedes, op een wijze dat zij ook de waarde daarvan kon aanwenden voor haar levensonderhoud. Het kenteken stond niet op haar naam. Zij kon de auto niet verkopen. Zij verwijst in dat verband naar de uitspraak van 21 september 2020 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933. Na het overlijden van haar vader is [A] eigenaar van de Mercedes geworden. De auto stond in de periode in geding ook op naam van De [A] . Eiseres heeft de bewijzen van de stortingen in beroep overgelegd.
5. De te beoordelen periode loopt van 11 oktober 2019 (datum intrekking) tot en met 10 februari 2020 (primair besluit I).
6. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. [1]
7. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Naar vaste rechtspraak van de CRvB geldt deze vooronderstelling evenzeer in een geval waarin de auto op naam van een ander dan de betrokkene staat. [2] In dit geval op naam van [A] . Het is dan aan de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat eiseres over die auto kan beschikken, in die zin dat zij het gebruik of de (verkoop-)waarde daarvan kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan.
8. Het gaat in dit geschil om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres over de Mercedes kon beschikken, in die zin dat zij het gebruik of de (verkoop-) waarde daarvan kon aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
9. Eiseres heeft niet betwist dat zij de auto (intensief) gebruikte. Het enkele gebruik biedt echter onvoldoende onderbouwing voor het standpunt dat zij de Mercedes
feitelijkkon aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van bestaan als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw. [3] Eiseres kan een auto die niet op haar naam staat ook niet verkopen. Verweerder hecht naast de onder 2.1 genoemde feiten en omstandigheden waarde aan de verklaring van de autoverkoper over de gedragingen van eiseres ten tijde van de aankoop, maar onduidelijk is gebleven om welke gedragingen van eiseres dat concreet gaat. Dat eiseres een deel van de aankoopprijs van de Mercedes heeft voldaan, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zij heeft hierover verklaard dat zij deze betaling heeft gedaan namens [A] en daartoe in beroep een verklaring van [A] overgelegd waarin staat dat [A] samen met de vader van eiseres op 22 mei 2019 een Mercedes heeft gekocht. Omdat [A] zelf niet aanwezig was bij de aankoop, heeft eiseres het deel van [A] van € 13.800 voldaan nadat dit deel op de rekening van eiseres was gestort. [A] heeft deze verklaring ondertekend en een kopie van haar identiteitskaart bijgevoegd. In beroep heeft eiseres eveneens een stortingsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat op 22 mei 2019 een contant bedrag van € 13.800,- op haar rekening is gestort. Verweerder heeft deze verklaring van eiseres in beroep niet bestreden of anderszins een reactie hierop gegeven.
10. Gelet op de door verweerder vermelde feiten en omstandigheden in samenhang met de door eiseres aangevoerde gronden die door verweerder niet bestreden zijn, is verweerder er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat eiseres het gebruik of de (verkoop-)waarde van de Mercedes had kunnen aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan.
11. De conclusie is dat verweerder in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de bestreden besluiten I en II niet draagkrachtig heeft gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten I en II. Zij heeft vervolgens bezien of het geschil finaal beslecht kan worden. De rechtbank ziet in de dossierstukken en gelet op het tijdsverloop geen aanwijzingen om aan te nemen dat verweerder het gebrek kan herstellen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten I en II te herroepen.
12. Met het vernietigen van de bestreden besluiten I en II en het herroepen van de primaire besluiten I en II wordt de beëindiging, intrekking en de terugvordering van de bijstand ongedaan gemaakt. Het is aan verweerder eiseres zo spoedig mogelijk te informeren welke consequenties dit heeft.
SGR 20/5216
13. Primaire besluiten I en II vormden voor verweerder aanleiding voor het nemen van primair besluit III. Bij bestreden besluit III heeft verweerder de boete, na verlaging van het boetebedrag, gehandhaafd.
14. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
15. Gelet op de vernietiging van bestreden besluiten I en II, is aan de boeteoplegging de grondslag komen te ontvallen. Het beroep tegen bestreden besluit III is daarom gegrond en ook dat besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door primair besluit III te herroepen.
Algemeen
16. Omdat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen aan de gemachtigde van eiseres. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (het betreft hier samenhangende zaken waarvoor 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Schadevergoeding wegens termijnoverschrijding
18. Eiser heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
19. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [4] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
20. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen primair besluit I door verweerder op 17 februari 2020 tot aan deze uitspraak, zijn twee jaar en twee maanden verstreken. Er is tijdig (binnen een half jaar) op de bezwaarschriften beslist. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiseres zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. De vergoeding bedraagt € 500,- per half jaar. Aan eiseres zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I, II en III gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I, II en III;
- herroept de primaire besluiten I, II en III en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten I, II en III;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het verweerder het griffierecht van € 144,- (zijnde drie maal € 48,-) aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiseres tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086, en van 24 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1836
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933 en van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:133.
3.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 21 september 2011.
4.Zie de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.