ECLI:NL:RBDHA:2022:11077

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.11752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visum kort verblijf wegens openbare orde en vestigingsgevaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Surinaamse nationaliteit, had een visum voor kort verblijf aangevraagd om bij de geboorte van zijn kind in Nederland aanwezig te zijn. De aanvraag werd echter afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, omdat verzoeker als ongewenst vreemdeling was verklaard en als een gevaar voor de openbare orde werd beschouwd. Verzoeker heeft op 30 juni 2022 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op zitting werd behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek ontvankelijk was, maar dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was. Verzoeker had niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht voldeed, en de ongewenstverklaring stond in de weg aan de verlening van een faciliterend inreisvisum. De voorzieningenrechter merkte op dat de bepalingen van de Verblijfsrichtlijn niet op verzoeker van toepassing waren, omdat hij geen familie was van een Unieburger die gebruik had gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.11752

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

[v nummer]
(gemachtigde: mr. V. Sarkisian),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

In het besluit van 13 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om hem een visum voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 juni 2022 op zitting behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Karapetjan, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten en omstandigheden
2. Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit en woont in Suriname. Hij is in 2018 door verweerder tot ongewenst vreemdeling verklaard. Hij heeft een visum voor kort verblijf aangevraagd, omdat zijn (gestelde) Nederlandse [partner] uitgerekend is om op [medio] juli 2022 te bevallen van hun kind. Verzoeker heeft het kind erkend, wil graag bij de bevalling aanwezig zijn en ook daarna in Nederland blijven om voor zijn partner en hun kind te zorgen.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat verzoeker in het Schengeninformatiesysteem staat gesignaleerd met het oog op toegangsweigering, omdat hij als een gevaar voor de openbare orde wordt beschouwd en omdat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om tijdig weer naar Suriname terug te keren.
Standpunt van verzoeker
4. Verzoeker voert aan dat hij op grond van het Europese recht aanspraak maakt op een faciliterend inreisvisum. Zijn kind met de Nederlandse nationaliteit zal zeer binnenkort worden geboren en dan heeft verzoeker recht op verblijf in Nederland om voor zijn kind te zorgen. Verzoeker verwijst naar de jurisprudentie over het arrest Chavez-Vilchez [1] en naar de bepalingen van de Verblijfsrichtlijn. [2]
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat verzoeker geen bezwaar heeft ingediend tegen het bestreden besluit en dat het verzoek om een voorlopige voorziening daarom niet-ontvankelijk is. Verzoekers gemachtigde heeft op de zitting verklaard dat op 22 juni 2022 namens verzoeker een bezwaarschrift is ingediend dat volgens het afleverbewijs die dag om 16:31 uur door een medewerker van verweerder in ontvangst is genomen. Hieruit volgt dat verzoeker de stelling van verweerder gemotiveerd heeft betwist en verweerder daar geen weerwoord op had, omdat zijn gemachtigde niet op de zitting aanwezig was. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend. Het verzoek om een voorlopige voorziening is daarom ontvankelijk.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet betwist dat er sprake is van vestigingsgevaar. Uit de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening blijkt dat hij de intentie heeft om zich in Nederland te vestigen en bij zijn kind en partner te blijven. Dit betekent dat verweerder zijn aanvraag om verlening van een visum voor kort verblijf terecht heeft afgewezen op de grond dat redelijke twijfel bestaat dat verzoeker tijdig naar Suriname zal terugkeren.
7. Verzoeker heeft weliswaar een visum voor kort verblijf aangevraagd, maar wil eigenlijk een faciliterend inreisvisum om in Nederland bij zijn Nederlandse kind te kunnen verblijven. Hij stelt dat hij een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU. [3] Uit de jurisprudentie over dat artikel volgt dat aan een derdelander-ouder een verblijfsrecht moet worden verleend, als het gevolg van het onthouden van dat verblijfsrecht zou zijn dat het Nederlandse kind feitelijk verplicht zou worden om de Europese Unie te verlaten.
8. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft in een eerdere uitspraak al geoordeeld dat de vader van een nog niet geboren Nederlands kind geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU. [4] Het kind is immers nog niet afhankelijk van de vader om binnen de EU te verblijven of zich te verplaatsen.
9. Daarnaast is niet gebleken dat verzoeker zonder meer aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU voldoet op het moment dat zijn kind wel geboren zal zijn. Volgens verweerders beleid en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet er immers sprake zijn van meer dan marginale zorg- en opvoedtaken die leiden tot een daadwerkelijke afhankelijkheid tussen de derdelander-ouder en zijn Nederlandse kind. Het is in eerste instantie aan verzoeker om dit aannemelijk te maken. [5] Dat heeft hij niet gedaan. Ook de ongewenstverklaring van verzoeker staat in de weg aan verlening van een faciliterend inreisvisum en verzoeker heeft niet uitgelegd waarom hij inmiddels geen gevaar voor de openbare orde meer vormt. Uit de overgelegde stukken, zoals een werkgeversverklaring, kan de voorzieningenrechter zonder nadere toelichting niet opmaken dat hij geen gevaar voor de openbare orde vormt. Op de zitting is gesteld dat hij voornemens is om binnenkort een aanvraag in te dienen voor opheffing van zijn ongewenstverklaring. Verweerder zal die aanvraag eerst moeten beoordelen, voordat kan worden geconcludeerd dat verzoeker geen gevaar voor de openbare orde meer vormt.
10. De voorzieningenrechter merkt ten slotte nog op dat de bepalingen van de Verblijfsrichtlijn niet op de situatie van verzoeker van toepassing zijn. De begunstigden van die richtlijn zijn de derdelander-familieleden van Unieburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer en verblijf. Derdelander-familieleden zoals verzoeker, die hun verblijfsrecht rechtstreeks wensen te ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, vallen daar niet onder.
11. De wens van verzoeker om graag bij de geboorte van zijn kind aanwezig te zijn en ook in de periode daarna zijn partner te ondersteunen, is niet onbegrijpelijk. Maar het bezwaar van verzoeker heeft bij deze stand van zaken geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.F.P. van Straelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, zaaknummer C‑133/15, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
3.Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
4.Uitspraak van 19 november 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14123.
5.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790.