ECLI:NL:RBDHA:2022:10784

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
C/09/598632 / HA ZA 20-847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatig strafvorderlijk optreden in de zaak Maya Europe B.V.

In deze zaak vorderde Maya Europe B.V. (hierna: Maya) schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig handelen door politie en justitie. Maya was betrokken bij de handel in synthetische cannabinoïden en werd in 2011 als verdachte aangemerkt na een controle door douaneambtenaren. De rechtbank Haarlem had eerder de vrijspraak van Maya en haar bestuurder uitgesproken, maar Maya stelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die zij had geleden door de strafrechtelijke vervolging. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld, omdat er op het moment van de strafvervolging een redelijk vermoeden van schuld bestond. De rechtbank baseerde zich op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, die stelde dat synthetische cannabinoïden niet als geneesmiddelen onder de Geneesmiddelenwet vielen. De rechtbank concludeerde dat de vervolging van Maya niet onterecht was, omdat de opvatting van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolging in redelijkheid verdedigbaar was. De vorderingen van Maya werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/598632 / HA ZA 20-847
Vonnis van 19 oktober 2022
in de zaak van
MAYA EUROPE B.V.te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.A. Korver te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna Maya en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 augustus 2020, met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 15;
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021 waarin een mondelinge behandeling is gelast, die nader is bepaald op 2 september 2022;
  • de akte overlegging producties van Maya, met producties 12 tot en met 20.
1.2.
De advocaten van partijen hebben de zaak op de zitting bepleit aan de hand van pleitnotities. De zittingsgriffier heeft verder nog aantekeningen gemaakt van hetgeen de advocaten en partijen verder nog naar voren hebben gebracht.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Maya is een onderneming op het gebied van de verkoop van (onder meer) shisha en (sinds maart 2011) de productie en handel van zogenaamde synthetische cannabinoïden. Zij handelde vanuit een kantoorruimte in Uitgeest en een opslagruimte bij ‘All Safe Mini’ in Beverwijk. Maya is in 2010 opgericht door de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Hij is (nog steeds) directeur en aandeelhouder van Maya. [naam 1] woont thans in Schotland.
2.2.
Op 2 november 2011 zijn [naam 1] en zijn bijrijder gecontroleerd door twee douaneambtenaren die hen in een voertuig met Belgisch kenteken uit een vestiging van ‘All Safe Mini-opslag’ in Beverwijk hadden zien komen. Op vragen van de douaneambtenaren antwoordde [naam 1] dat hij eigenaar is van Maya en onder meer handelde in shisha. [naam 1] gaf desgevraagd aan dat hij geen bezwaar had tegen een accijnscontrole en leidde de douaneambtenaren naar de vestiging van ‘All Safe Mini-opslag’.
2.3.
Bij controle van de getoonde opslagruimte troffen de douaneambtenaren chemische stoffen aan, waaronder gesealde zakken met het opschrift ‘Fluorophenyl propan-2-amine hydrochioride”. [naam 1] verklaarde hierover dat deze goederen bestemd waren voor “research en medische doeleinden, onder andere medicijnen voor kankerbestrijding”. Uit telefonisch contact met het Douane Informatie Centrum volgde dat het waarschijnlijk ging om goederen die in smartshops worden verkocht.
2.4.
Even later is in het trappenhuis van het pand door één van de douaneambtenaren een plastic tas gevonden met daarin € 255.050 aan contant geld. Later is gebleken dat [naam 1] deze tas kort voor het binnentreden van de douaneambtenaren in het trappenhuis had verstopt.
2.5.
Op basis van de onder 2.3. en 2.4. vermelde feiten werden [naam 1] en Maya als verdachten aangemerkt van het overtreden van de Geneesmiddelenwet (hierna: Gmw) en van witwassen. [naam 1] is op 2 november 2011 aangehouden. Vanaf dat moment heeft Maya alle bedrijfsactiviteiten gestaakt.
2.6.
Op 2, 3 en 4 november 2011 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de loods, de woning van [naam 1] , in zijn bedrijfspand in Uitgeest, in zijn auto en is onder meer beslag gelegd op ongeveer 200 kg aan grondstoffen en chemicaliën die gebruikt konden worden voor de productie van zogenaamde ‘new psycho-active substances’, ook wel bekend als ‘designer drugs’.
2.7.
Op 8 november 2011 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Haarlem de bewaring van [naam 1] bevolen wegens de verdenking van witwassen.
2.8.
Op 16 november 2011 heeft de rechtbank Haarlem de gevangenhouding van [naam 1] bevolen. Bij beschikking van 30 november 2011 heeft het gerechtshof Amsterdam deze beschikking vernietigd en de voorlopige hechtenis opgeheven.
2.9.
Op 1 februari 2012 heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachten [naam 1] en Maya wegens verdenking van witwassen een machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag op een bankrekening van Maya tot een bedrag van € 2.158.219,58.
2.10.
Op 20 maart 2014 is het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen Maya gestart. Nadat een eerste deskundige, apotheker-toxicoloog [naam 2] , onder meer had geconcludeerd dat de aangetroffen stoffen voldeden aan de definitie van geneesmiddel zoals omschreven in artikel 1 eerste lid onder 3 Gmw (te weten het anderszins wijzigen van fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch effect te bewerkstelligen), achtte de rechtbank zich niettemin nog onvoldoende voorgelicht en concludeerde zij in het tussenvonnis van 3 april 2014:

De rechtbank stelt vast dat dit rapport [van 14 augustus 2013, toevoeging rechtbank], evenals de eerdere rapporten van [naam 2] voornoemd, niet is uitgebracht door een rechter-commissaris benoemde dan wel in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen ingeschreven deskundige. Blijkens de inhoud is het rapport voorts niet gebaseerd op de eigen kennis en ervaring van [naam 2] , noch zijn de daarin opgenomen bevindingen nader onderbouwd.
Bovendien vermeldt het rapport niet (duidelijk) waarin het normale gebruik van de inhoud van de onderzochte sachets bestaat (dat wil zeggen: de wijze van gebruik, bijvoorbeeld roken, en de hoeveelheid die een gemiddelde gebruiker per keer tot zich neemt) en of bij zo’n normale gebruikerseenheid een noemenswaardige wijziging van de fysiologische functies door een farmacologisch effect oplevert.
Gezien de vragen die de rechtbank in het licht van voormelde jurisprudentie van het Hof zal hebben te beantwoorden acht de rechtbank zich op grond van het tot op heden verrichte opsporingsonderzoek en (deskundigen)onderzoek onvolledig voorgelicht. Nader onderzoek is nodig met betrekking tot de volgende vragen:
- Wat is de normale gebruikswijze van de in de sachets aangetroffen middelen zoals omschreven in de tenlastelegging?
- Levert het normale gebruik van de in de sachets aangetroffen middelen zoals omschreven in de tenlastelegging, rekening houdend met de hoeveelheid aangetroffen werkzame stoffen per sachet, een (noemenswaardige) wijziging van de fysiologische functies op door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen?
De rechtbank acht het daarom nodig dat een nieuwe (eventueel buitenlandse) deskundige, zo mogelijk met ruime kennis en ervaring op het gebied van de middelen zoals genoemd in de tenlastelegging, wordt benoemd.”
2.11.
Op 10 juli 2014 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) arrest gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen van het Duitse Bundesgerichtshof over de uitleg van het begrip geneesmiddel in de zin van artikel 1, punt 2, sub b, van de richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG (hierna: de richtlijn), HvJ EU 10 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2060. Het Duitse Bundesgerichtshof had de prejudiciële vragen ingediend in het kader van strafzaken waarin de verkoop van synthetische cannabinoïden (NPS) ten laste was gelegd. Het HvJ EU heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld:

dat artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/83/EG aldus moet worden uitgelegd dat daaronder niet vallen substanties zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, waarvan de effecten beperkt zijn tot louter een wijziging van fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed kunnen hebben op de menselijke gezondheid, en die alleen maar worden geconsumeerd om een roes op te wekken en bij consumptie schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid.”
2.12.
Als gevolg van dit arrest worden synthetische cannabinoïden en andere ‘designer drugs’ niet meer als geneesmiddel in de zin van de Gmw beschouwd. Dit geldt ook voor de stoffen die tijdens de doorzoekingen op 2, 3 en 4 november 2011 zijn aangetroffen.
2.13.
Op 29 augustus 2014 heeft de officier van justitie aan de rechter-commissaris gevraagd af te zien van het benoemen van een deskundige. De officier van justitie berichtte partijen op 10 december 2014 dat een verdere vervolging geen zin had.
2.14.
Ter terechtzitting van 27 maart 2015 heeft de officier van justitie in de zaken tegen [naam 1] en Maya vrijspraak gevorderd van de aan hen tenlastegelegde overtreding van de Geneesmiddelenwet. Bij vonnissen van 10 april 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland [naam 1] en Maya vrijgesproken. [1] De rechtbank oordeelde in de zaak tegen Maya als volgt:
“3.3.VrijspraakDe rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat aan de inhoud van het strafdossier niet het wettig en overtuigend bewijs kan worden ontleend, dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 10 juli 2014 (zaken C-358/13 en
C-181/14) antwoord gegeven op de prejudiciële vraag of het begrip geneesmiddel in artikel 1, punt 2, sub b, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, aldus moet worden uitgelegd dat substanties zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn (toevoeging rechtbank, te weten: synthetische cannabinoïden), niet onder dat begrip vallen.
Het Europese Hof van Justitie heeft in antwoord op deze prejudiciële vraag voor recht verklaard dat bovengenoemd begrip geneesmiddel zo moet worden uitgelegd dat synthetische cannabinoïden daaronder niet vallen. Het Hof baseert deze conclusie op het feit dat de effecten van deze middelen beperkt zijn tot louter een wijziging van de fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed hebben op de menselijke gezondheid. Verder worden dit soort middelen alleen maar geconsumeerd om een roes op te wekken en zijn zij bij consumptie schadelijk voor de menselijke gezondheid, aldus het Europese Hof van Justitie.
Gelet op deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie vallen de stoffen die in de tenlastelegging staan vermeld, ook synthetische cannabinoïden, naar het oordeel van de rechtbank niet onder de definitie van een geneesmiddel als bedoeld in artikel 1 sub b van de Geneesmiddelenwet, aangezien deze wet conform genoemde richtlijn dient te worden uitgelegd.
Verdachte zal derhalve worden vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten.
De rechtbank heeft verder de teruggave gelast van de onder Maya in beslaggenomen goederen, te weten:
“1. EUR 2.094.460,78 op rekening 5691818 t.n.v. Maya Europe BV;
3. 1.00 STK Weegschaal, weegschaal opschr. Disco 70’s mix;
4. 1.00 STK zak 1500 gr Damiana Tuenera;
5. 1.00 DS Doos, ups met kruidenmengsel;
6. 1.00 DS Doos, doos met snijplank voor versnijden;
7. 1.00 STK Transportband, transportband cctv.com BF 900;
8. 1.00 STK Weegschaal, weeg- en endosseerapparaat KTG;
9. 3.00 STK Diverse, dosseer/afvulmachine (1 halfvol met kruidenmengs.);
10. 2.00 KST Kist, 2 kistjes met onderdelen + 4 voltrechters;
11. 1.00 STK Zak, rol aluminium zakjes;
12. 1.00 DS Doos, ds met 2 Duitse kent. pl. Re JS 2005 en 14 flacons;
13. 2.00 STK Zak, 2 rollen aluminiumfolie zakjes 94 mm;
14. 16.00 STK Verpakkingsmateriaal, 16 rollen verpakking (ibn nr C-0-II-10 t/m 25);
15. 1.00 DS Doos, doos met diverse flacons appelsmaakstof;
16. 1.00 STK Vuilniszak, vuilniszak met kruidenmengsel a 26,10 kg;
17. 1.00 DS Doos, doos met rol verpakking Bonzai winterb. Incl fact;
18. 4.00 DS Doos, 4 dozen met smaakstof (totaal 48 liter);
19. 1.00 DS Doos, doos met zwarte zakjes (soortgelijk MAYA);
20. 2.00 DS Doos, 2 dozen met diverse smaakstoffen;
21. 2.00 STK Blikken, 2x leeg blik met gedeeltelijk afgescheurd etiket;
22. 1.00 DS Doos, doos met 3 vultrechters;
23. 1.00 STK Zak, rol verpakking zakjes onbedrukt;
24. 5.00 STK Verpakkingsmateriaal, 3 verpakk. + 2 zakjes met doosjes opschr. Kamagra;
25. 1.00 DS Doos, doos met diverse handelsverpakkingen "Potpourri”;
26. 1.00 STK Enveloppe, belastingenvelop inh. 3 zakjes zwart met inhoud;
27. 1.00 STK Zak, zakje met ruikend kruidachtig materiaal (naar LFO).
Over het verzoek van Maya tot teruggave van het in de plastic tas aangetroffen geldbedrag van € 255.050 kon de rechtbank echter geen beslissing nemen, nu dit geldbedrag niet onder Maya in beslag is genomen.
2.15.
Aan [naam 1] is een schadevergoeding toegekend op grond van artikel 89 en 591 Sv ter zake van onterecht ondergane detentie en kosten van rechtsbijstand.
2.16.
Tegen de vonnissen van 10 april 2015 is geen hoger beroep ingesteld.
2.17.
Bij brief van 21 oktober 2016 hebben Maya en [naam 1] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de – volgens hun onrechtmatige – vervolging en de ingezette strafvorderlijke dwangmiddelen.
2.18.
Bij brief van 26 april 2017 heeft de Staat aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
Maya vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Maya;
voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de door Maya geleden schade;
de Staat veroordeelt tot vergoeding van de door Maya geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
de Staat veroordeelt tot betaling binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis aan Maya van een voorschotbetaling van € 3.000.000;
de Staat veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt Maya ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, omdat van de aanvang af een rechtvaardiging voor het strafvorderlijk optreden heeft ontbroken, doordat een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv heeft ontbroken. Het had het Openbaar Ministerie vóór het arrest van het HvJ EU op basis van de toen beschikbare informatie duidelijk moeten zijn dat de handel van Maya in synthetische cannabinoïden niet onder de Gmw viel. Het was het Openbaar Ministerie op basis van zijn onderzoek bekend dat synthetische cannabinoïden slechts een roes opwekken, geen medische toepassing hebben, schadelijk zijn voor de gezondheid en op de in de opslag van Maya aangetroffen verpakkingen was aangegeven dat zij niet voor menselijke consumptie waren bestemd. Uit verschillende onderdelen van de richtlijn en jurisprudentie van het HvJ EU volgt dat ten tijde van aanvang van het strafvorderlijk onderzoek voor het Openbaar Ministerie duidelijk had kunnen of moeten zijn dat de aangetroffen en in beslag genomen stoffen geen geneesmiddelen zijn in de zin van de Gmw. Van gerede verdenking was met het oog op de toepassing van dwangmiddelen in november 2011 geen sprake. Maya beroept zich op de a-grond van het zogenoemde Begaclaim-arrest.
Uit de vrijspraak van Maya blijkt de onschuld van Maya. De verdenking waarop het strafvorderlijk optreden berustte was ongefundeerd. Maya beroept zich ook op de b-grond van het Begaclaim-arrest.
Indien en voor zover de rechtbank anders mocht oordelen, beroept Maya zich erop dat de aansprakelijkheid van de Staat voor strafvorderlijk optreden analoog aan het bestuursrecht moet worden beoordeeld.
Verder voert Maya nog aan dat indien en voor zover de rechtbank zou oordelen dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, de Staat de onevenredige gevolgen van het strafvorderlijk optreden moet dragen, waaronder in elk geval de schade die buiten het normale bedrijfsrisico van Maya viel. Maya beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2004, ECLI:HR:2004:AO7887.
Nu sprake is van onrechtmatig strafvorderlijk optreden maakt Maya aanspraak op schadevergoeding op te maken bij staat, bestaande uit inkomstenschade in de vorm van gederfde winst over een periode van 3,5 jaar (vanaf de aanhouding van de bestuurder van Maya tot de vrijspraak). De onderneming van Maya heeft thans geen waarde meer. Omdat de schade aannemelijk is, vordert Maya ook een voorschot op de te betalen schadevergoeding ter hoogte van € 3.000.000.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van de zaak is de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Maya door het strafrechtelijk optreden van politie en justitie en of de Staat op grond daarvan gehouden is tot vergoeding van de door Maya gestelde schade.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat een civiele vordering op grond van onrechtmatige daad tegen de Staat tot vergoeding van schade die een voormalige verdachte heeft geleden als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen naar vaste rechtspraak beoordeeld dient te worden aan de hand van de criteria die zijn verwoord in het Begaclaim-arrest [2] . Op grond van deze criteria is er alleen ruimte voor vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen door politie en justitie:
- indien het dwangmiddel is toegepast in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (de a-grond);
- ongeacht of in strijd is gehandeld met een publiekrechtelijke rechtsnorm: indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende een niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van het onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie rustte (de b-grond).
4.3.
Maya beroept zich op de a- en de b-grond.
de a-grond
4.4.
De rechtbank zal eerst de a-grond bespreken. Bij een beroep op de a-grond moet de vraag of sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het optreden van politie en justitie plaatsvond. Voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld is niet noodzakelijk dat bij voorbaat vaststaat dat veroordeling zal volgen. Alleen als bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt, is het instellen van strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, rov. 3.5).
4.5.
Voor een geslaagd beroep op de a-grond moet Maya onderbouwen dat voor het Openbaar Ministerie reeds vóór het arrest van het HvJ EU van 10 juli 2014 op basis van de toen beschikbare informatie, duidelijk had moeten zijn dat de aangetroffen synthetische cannabinoïden niet konden worden gekwalificeerd als geneesmiddel in de zin van artikel 1 onder b Gmw.
4.6.
Dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 Sv heeft ontbroken, onderbouwt Maya als volgt. Het begrip geneesmiddel in de zin van de Geneesmiddelenwet moet richtlijnconform worden geïnterpreteerd, omdat in 2011 in Nederland nog geen rechterlijke uitspraak was gedaan over de kwalificatie van synthetische cannabinoïden als geneesmiddel. Binnen de doelstelling van de richtlijn (bescherming van de volksgezondheid, zie punt 2 van de considerans van de richtlijn en punt 3 van de considerans van richtlijn 2004/27 tot wijziging van de richtlijn) past niet een definitie van geneesmiddelen die ruimte geeft voor schadelijke producten. De twee gronden op basis waarvan een product ingevolge de definitie in de richtlijn als geneesmiddel kan kwalificeren moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. Gelet op die samenhang en de duidelijke wens van de wetgever om een geneesmiddel te typeren als een product dat een gunstig effect dient te hebben op de menselijke gezondheid, kan het woord “wijzigen” dat in artikel 1 sub b van de richtlijn in hetzelfde zinsdeel volgt op de woorden “herstellen” en “verbeteren” niet anders worden uitgelegd dan dat het ook ziet op substanties die een gunstige invloed kunnen hebben op de menselijke gezondheid. Een substantie kan dus enkel een geneesmiddel zijn indien het een gunstige invloed kan hebben op de volksgezondheid. Verder stelt Maya dat synthetische cannabinoïden slechts een roes opwekken, schadelijk zijn voor de gezondheid, geen medische toepassing hebben en op verpakking was aangegeven dat zij niet voor menselijke consumptie waren bestemd. Het Openbaar Ministerie had op basis van zijn onderzoeksbevindingen dan ook kunnen of moeten weten dat de bij Maya aangetroffen synthetische cannabinoïden geen geneesmiddel in de zin van de Gmw zijn en dat de bedrijfsactiviteiten van Maya niet strafbaar waren, en dus moeten afzien van enig strafvorderlijk optreden.
4.7.
Het beroep van Maya op de a-grond slaagt niet. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat in de weg aan een oordeel van de civiele rechter over de vraag of sprake was van een verdenking als daarover al door de strafrechter is geoordeeld. [3]
In haar tussenvonnis van 2 april 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland in de strafzaak tegen Maya geoordeeld dat nader onderzoek nodig was. Anders dan Maya ter zitting heeft aangevoerd, is op 2 april 2014 geen regiezitting gehouden, maar is de zaak inhoudelijk door de strafrechter behandeld. Hoewel de rechtbank in dit tussenvonnis nog niet definitief heeft geoordeeld over de strafbaarheid van Maya, volgt er wel uit dat de strafrechter het nodig achtte om nader onderzoek te gelasten en een nieuwe deskundige te benoemen die nieuw geformuleerde vragen diende te beantwoorden, omdat de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht achtte. Daaruit moet worden afgeleid dat de strafrechter in elk geval een redelijke verdenking van Maya van overtreding van de Gmw heeft aangenomen. Indien de strafrechter van oordeel zou zijn geweest dat reeds bij aanvang van de vervolging van Maya door het Openbaar Ministerie het begrip ‘geneesmiddel’ niet anders kan worden uitgelegd dan het HvJ EU (nadien) in het arrest van 10 juli 2014 heeft gedaan, dan zou de strafrechter geen nader onderzoek hebben gelast. De strafrechter heeft daarmee geoordeeld dat sprake was van een verdenking, zodat de civiele rechter thans niet tot een ander oordeel kan komen.
Maya heeft nog bepleit dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, omdat de beslissingen van de rechter-commissaris en de raadkamer voorafgaand aan een inhoudelijke behandeling van een strafzaak worden genomen in een snelle procedure waarin geen definitief oordeel wordt gegeven. Dit argument levert geen grond op voor een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Immers, een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen wordt in de rechtspraak slechts aanvaard wanneer een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing tot stand is gekomen op een zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Deze uitzondering doet zich in de onderhavige zaak niet voor.
4.8.
Voor het geval het tussenvonnis van 2 april 2014 van de strafrechter anders zou worden gelezen, slaagt het beroep van Maya ook op inhoudelijke gronden niet. Voorafgaand aan het arrest van het HvJ EU van 10 juli 2014 lag het in de lijn der verwachting dat ook synthetische cannabinoïden zouden moeten worden aangemerkt als geneesmiddelen, omdat zij een wijziging van fysiologische functies bij de mens kunnen bewerkstelligen in de zin van artikel 1, onder b van de Geneesmiddelenwet. Dezelfde interpretatie van het begrip ‘geneesmiddel’ werd ten tijde van de vervolging van Maya en [naam 1] gehanteerd voor andere ‘designer drugs’ en heeft geleid tot diverse strafrechtelijke veroordelingen. [4]
Maya heeft ter zitting betoogd dat mCPP, zoals aan de orde in de bedoelde jurisprudentie, een andere stof is dan de stoffen die bij haar zijn aangetroffen en in beslag genomen. Zij meent dat dit geen juiste vergelijking is en geen rechtvaardiging kan zijn voor het handelen van justitie en dat dit ook in 2011 al bekend was. Zij verwijst naar het door mr. [naam 3] opgestelde advies van 29 december 2011. Maya kan hierin niet worden gevolgd. In deze uitspraken werd een interpretatie van het begrip ‘geneesmiddel’ gehanteerd die ook op synthetische cannabinoïden van toepassing was. In deze uitspraken ging het om middelen die gebruikt worden om fysiologische functies bij de mens te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen. Deze stoffen werden beschouwd als geneesmiddel in de zin van de Gmw. De rechtbank Amsterdam heeft ten aanzien van synthetische cannabinoïden op grond van deze interpretatie een verzoek tot overlevering toelaatbaar geacht. [5]
Het advies van mr. [naam 3] werpt geen ander licht op de zaak, nu dit niet inhoudt dat de strafrechtelijke vervolging tegen Maya en [naam 1] kansloos was. Het advies geeft slechts aan wat de aandachtspunten en verdedigingsmogelijkheden zijn. Voor zover het advies inhoudt dat de stoffen die in de strafzaak tegen Maya in beslag zijn genomen niet bestemd waren voor menselijke consumptie en daarom niet als geneesmiddel konden worden beschouwd, is dit onjuist. In de eerdergenoemde jurisprudentie wordt verwezen naar de Richtlijn 2001/83/EG (zoals gewijzigd door Richtlijn 2004/27/EG), die als geneesmiddel onder meer definieert de substantie
“die bij de mens kan worden gebruikt of aan de mens kan worden toegediend”om fysiologische functies te wijzigen door een farmacologisch effect te bewerkstelligen. Het inhaleren van de rook bij verbranding van de zogenaamde ‘aromatische potpouri’ valt onder deze definitie van het toedieningscriterium.
4.9.
Maya heeft ter zitting verder nog aangevoerd dat ook bij de overheid al in mei 2011 het standpunt werd ingenomen dat de (handel in) zogenaamde synthetische cannabis niet strafbaar was/waren met verwijzing naar de correspondentie overgelegd als productie 13 bij akte van 1 februari 2022, waaronder een krantenartikel met de titel “chemische cannabis komt eraan” uit De Stentor waarin onder meer het volgende is vermeld:
“De KLPD zegt de synthetische cannabis steeds vaker te zien in grow- en coffeeshops. Onder de namen Spice en Legal High worden de chemisch bewerkte kruiden te koop aangeboden, voor circa dertig euro per drie gram. (..)
Het Korps Landelijke Politie Diensten laat de chemische wiet voorlopig ongemoeid. De hoeveelheden zijn nietszeggend in verhouding tot de nederwiet. Ook staan de werkzame stoffen van synthetische cannabis – anders dan wiet – niet op de opiumlijst en zijn dus niet strafbaar, aldus de KLPD.”
Uit het artikel uit De Stentor volgt dat de overheid haar inspanningen in die periode (mei 2011) richtte op de aanpak van natuurlijke cannabis. Dat, zoals in het artikel is vermeld, de werkzame stoffen van synthetische cannabis niet op lijst I of II bij de Opiumwet staan en de handel daarom niet strafbaar is, is onjuist. Deze handel kon niet op grond van de Opiumwet worden vervolgd, maar destijds wel op grond van de Gmw.
4.10.
De rechtbank komt tot de conclusie dat voor het Openbaar Ministerie bij aanvang van het strafrechtelijk onderzoek tegen Maya geenszins duidelijk was of hoefde te zijn dat synthetische cannabinoïden niet als geneesmiddelen konden worden aangemerkt. In elk geval kan niet worden gezegd dat op basis van de toen beschikbare informatie geen verdenking tegen Maya bestond.
4.11.
De Staat wijst er tenslotte terecht op dat de bestuurder van Maya, door tijdens de controle bij de douane te verklaren dat de goederen bestemd waren voor ‘research en medische doeleinden, onder andere medicijnen voor kankerbestrijding’, in samenhang met de grote hoeveelheden voorhanden chemicaliën en contant geld, er zelf aan heeft bijgedragen dat een verdenking ontstond dat Maya in strijd handelde met de Gmw.
4.12.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat aan de a-grond niet is voldaan.
de b-grond
4.13.
Vervolgens moet worden beoordeeld of Maya op grond van de b-grond, het zogenaamde onschuldcriterium, aanspraak op schadevergoeding kan maken. Aan het onschuldcriterium wordt voldaan indien uit het strafrechtelijk onderzoek of het strafdossier blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking.
Het betreft een restrictief criterium waarbij enerzijds uitgangspunt is dat de Staat niet risicoaansprakelijk is voor strafrechtelijk optreden en anderzijds dat het onwenselijk is als de civiele rechter gedwongen is achteraf te oordelen over vragen die bij uitstek ter beoordeling zijn van de strafrechter.
4.14.
Maya heeft een beroep gedaan op EHRM jurisprudentie over de onschuldpresumptie in artikel 6 lid 2 EVRM. Daaruit moet voortvloeien dat – kort gezegd – in deze civiele procedure met haar vrijspraak vast staat dat zij onschuldig is.
4.15.
In een prejudiciële beslissing van 25 september 2020 [6] heeft de Hoge Raad in dit verband overwogen dat het gebleken onschuld-criterium niet in strijd komt met artikel 6 EVRM, en dat deze verdragsbepaling er toe leidt dat strikte eisen moeten worden gesteld aan de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan dat criterium en de wijze waarop een beslissing tot afwijzing van de vordering tot schadevergoeding wordt gemotiveerd. De rechter mag verlangen dat (i) de gewezen verdachte voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter dan wel de overige stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van zijn onschuld en (ii) dat hij de desbetreffende stukken uit de strafzaak in het geding brengt’ [7] . Met inachtneming hiervan wordt het volgende overwogen.
4.16.
Maya kan niet gevolgd worden in haar standpunt dat de enkele omstandigheid dat zij is vrijgesproken van de haar ten laste gelegde strafbare feiten voldoende is voor een geslaagd beroep op de b-grond. Het is aan Maya om aanvullende feiten te stellen en naar concrete bewijsmiddelen te verwijzen. Dit is vaste rechtspraak. Maya heeft dit nagelaten. Reeds om deze reden kan Maya zich niet met succes op de b-grond beroepen.
4.17.
Ook de stelling dat uit de uitspraak van de strafrechter volgt dat sprake is van een ongefundeerde verdenking, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de uitspraak van het HvJ EU synthetische cannabinoïden niet onder de definitie van de Gmw vallen, treft geen doel. De Hoge Raad heeft in het Begaclaim-arrest overwogen dat het gebleken onschuldcriterium een restrictief criterium is dat onder meer is ingegeven door de gedachte, dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard. De Hoge Raad heeft specifiek ten aanzien van een onjuiste wetsuitleg door het Openbaar Ministerie geoordeeld dat niet als juist kan worden aanvaard dat de Staat, voor wiens rekening het optreden van het Openbaar Ministerie komt, aansprakelijk is voor de vervolgde persoon dan wel rechtspersoon daardoor geleden schade. Dat zou neerkomen op een risicoaansprakelijkheid en daarvoor bestaat geen grond, althans niet als door het Openbaar Ministerie ten tijde van het instellen van de vervolging is uitgegaan van een in redelijkheid verdedigbare rechtsopvatting (r.o. 3.5 en 5.4.2 van het Begaclaim-arrest).
4.18.
De aansprakelijkheid op grond van de b-grond is gebaseerd op de notie dat de Staat gehouden is de schade te vergoeden die het gevolg is van de toepassing van de dwangmiddelen of het instellen van een strafvervolging, omdat hij rekening had te houden met de mogelijkheid van een achteraf ongefundeerd blijken van de rechtvaardigingsgrond voor die toepassing van dwangmiddelen dan wel voor die vervolging. De veroorzaakte schade is dan als door de schuld van de Staat veroorzaakt aan te merken. Indien de vrijspraak het gevolg is van een tijdens de strafprocedure niet voorzienbare wijziging in de opvatting van de strafrechter over de strafwaardigheid van de tenlastegelegde feiten, kan niet worden aanvaard dat de Staat
achteraf bezienaansprakelijk is voor de op zichzelf rechtmatig toepassing van dwangmiddelen en een ingestelde strafrechtelijke vervolging.
4.19.
De onschuld van Maya is in de strafzaak tegen haar niet komen vast te staan. In de strafzaak is slechts gebleken dat de aan haar verweten feiten niet tot een veroordeling konden leiden, omdat die feiten door het arrest van het HvJ EU van 10 juli 2014 niet strafbaar waren. Uit het Begaclaim-arrest volgt dat een dergelijke situatie niet tot aansprakelijkheid van de Staat leidt. De Hoge Raad heeft in dat arrest aansprakelijkheid van de Staat die het gevolg is van een onjuiste, maar ten tijde van het instellen van de vervolging in redelijkheid verdedigbare rechtsopvatting van het Openbaar Ministerie, afgewezen. Dat geldt ook, indien later, als gevolg van een rechterlijke uitspraak, blijkt dat de vervolging van de verdachte van aanvang af was gericht op een feit dat niet strafbaar is. In een dergelijk geval is er dus ook geen ruimte voor aansprakelijkheid vanwege gebleken onschuld. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956. Dat het Openbaar Ministerie op basis van een in redelijkheid te verdedigen rechtsopvatting tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan, volgt uit eerdere, eveneens prejudiciële, procedures waarin het begrip ‘geneesmiddel’ is uitgelegd op een wijze die overeenkwam met de uitleg van het Openbaar Ministerie en de Nederlandse strafrechter. [8]
4.20.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet aan de b-grond is voldaan.
Aansprakelijkheid voor strafvorderlijk optreden analoog aan het bestuursrecht
4.21.
Maya stelt dat er, voor het geval de rechtbank oordeelt dat niet is gebleken van de onschuld van Maya, reden is om aansprakelijkheid van de Staat aan te nemen op gelijke wijze als in het bestuursrecht namelijk analoog aan de regel in het bestuursrecht, dat met de vernietiging van een beschikking van een overheidslichaam de schuld van het overheidslichaam in beginsel is gegeven en de gevolgen van zulk onrechtmatig handelen aan het overheidslichaam kunnen worden toegerekend, de schade van Maya moet worden gedragen door de Staat. De door de Hoge Raad in het Begaclaim-arrest genoemde argumenten om deze regel in het kader van een schadevergoedingsvordering van een gewezen verdachte af te wijzen, gaan volgens Maya niet langer op. De aansprakelijkheid van de Staat jegens gewezen verdachten was aanvankelijk beperkt tot schade als gevolg van toepassing van dwangmiddelen, maar deze aansprakelijkheid is uitgebreid naar degenen jegens wie strafvorderlijk is opgetreden zonder dat dwangmiddelen zijn toegepast. Daarnaast wijst Maya erop dat de Hoge Raad bij het wijzen van het Begaclaim-arrest er rekening mee hield dat de wetgever op korte termijn zou voorzien in een wettelijke regeling ter zake van aansprakelijkheid voor strafvorderlijk optreden en dat die regeling er nog niet is.
4.22.
De rechtbank overweegt het volgende. De Hoge Raad is in het Begaclaim-arrest specifiek ingegaan op de omstandigheid dat iemand, die als verdachte is aangemerkt, daarvan schade ondervindt. Ook in een eerder arrest [9] heeft de Hoge Raad de mogelijkheid erkend van aansprakelijkheid voor schade als gevolg van strafvorderlijk optreden. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat dit aspect van aansprakelijkheid van strafvorderlijk optreden dus onderdeel is geweest van de afwegingen die de Hoge Raad heeft gemaakt in het Begaclaim-arrest en die reden zijn geweest om een vorm van aansprakelijkheid zoals gehanteerd in het bestuursrecht af te wijzen. Er is dan ook geen aanleiding om daarover in deze zaak anders te oordelen. Ook het argument dat de Hoge Raad rekening hield met een wetswijziging slaagt niet. De Hoge Raad verwijst in het Begaclaim-arrest (in r.o. 3.6.4) naar wetgeving als argument om niet terug te komen van de rechtspraak over het gebleken onschuldcriterium, en niet als reden om niet aan te sluiten bij jurisprudentie over aansprakelijkheid voor bestuursrechtelijke besluiten. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de Hoge Raad thans anders oordeelt over toepassing van een vorm van aansprakelijkheid analoog aan het bestuursrecht.
Onevenredige gevolgen strafvorderlijk optreden
4.23.
Maya stelt dat indien het optreden van de Staat niet onrechtmatig is geweest de Staat de onevenredige gevolgen van zijn optreden voor Maya moet dragen. Maya verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2004 (ECLI:NL:HR: 2004: AO7887). Maya stelt dat zij vanaf het eerste moment heeft meegewerkt aan het onderzoek door de douane en het Openbaar Ministerie en ook vanaf het eerste moment heeft aangegeven dat de in haar opslagruimte aangetroffen producten geen geneesmiddelen betroffen. Nu zij in de veronderstelling verkeerde dat haar bedrijvigheid legaal was, kan zij onder deze omstandigheden niet met een schadepost van vele miljoenen euro worden achtergelaten. In ieder geval dient een deel van de schade van Maya te worden aangemerkt als schade die buiten haar normale bedrijfsrisico viel, aldus Maya.
4.24.
Dit standpunt kan niet gevolgd worden, nu de door Maya aangehaalde jurisprudentie over onevenredige gevolgen van strafvorderlijk optreden voor een onschuldige derde niet op Maya van toepassing is, omdat zij in de strafzaak zelf verdachte was. Uit het Begaclaim-arrest volgt dat Maya de Staat niet kan aanspreken vanwege het feit dat zij de onevenredige gevolgen van het strafvorderlijk optreden jegens haar zou moeten dragen. Die gevolgen vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen het normale bedrijfsrisico of maatschappelijk risico van Maya als voormalige verdachte. Als de onschuldige derde-jurisprudentie al naar analogie zou kunnen worden toegepast in deze zaak, zou ook dan het risico dat een bedrijf loopt als het met haar handelswaar de mazen van de [Geneesmiddelen] - en [Opiumwet] opzoekt bij dat bedrijf moeten blijven.
Slotsom
4.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat niet onrechtmatig jegens Maya heeft gehandeld en niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door haar gestelde schade. De stellingen rondom de schade hoeven niet besproken te worden. De vorderingen van Maya zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.26.
Maya zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op € 6.345, namelijk € 4.133 aan griffierecht en € 1.126 aan salaris advocaat (twee punten à € 563 per punt, volgens tarief II), te vermeerderen met de door de Staat gevorderde wettelijke rente.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt Maya in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 6.345 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, deze proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien Maya deze kosten niet voordien heeft betaald, tot de dag van algehele voldoening.
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022. [10]

Voetnoten

2.Hoge Raad, 13 oktober 2006, ECLI:HR:2006:AV6956
3.Zie hof Den Haag 8 november 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6150 en hof Amsterdam 31 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX3781.
4.Hof Den Bosch 6 november 2008, ECLI:NL:GSHE:2008:BG3606 r.o. E.I-3 en E.I-4, hof Den Bosch 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9596 en rechtbank Breda 13 juli 2009. ECLI:NL:RBBRE:2009:2437
6.Hoge Raad 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526; r.o. 2.15
7.Idem, r.o. 2.13
8.Zie HvJ EU 16 april 1991, C-112/89, dictum punt 1 en 2, HvJ EU 9 juni 2005, C-211/03, C-299/03 en C-316/03 t/m C-318-03, dictum punt 4, en HvJ EU 15 januari 2009, C-140/07, dictum punt 3.
9.HR 14 januari 2005,ECLI:NL:PHR:2005AR1522
10.type: [nummer]