Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat op 18 oktober 2022 een gewijzigde vluchtdatum is bekend geworden en dat daarmee duidelijk is geworden dat verzoekster en haar kinderen op 19 oktober 2022 met vluchtnummer KL 1227 zullen uitreizen naar Kopenhagen in Denemarken. Gelet op het voorgaande heeft verzoekster een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. Getoetst moet worden of de feitelijke overdracht verboden moet worden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Relevante feiten en omstandigheden
5. Op 8 april 2021 heeft verzoekster een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Naar aanleiding van het onderzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening in Denemarken, hebben de Deense autoriteiten op 20 mei 2021 laten weten dat verzoekster en haar kinderen in Denemarken een tijdelijke verblijfsvergunning hebben gekregen vanwege gezinshereniging met haar echtgenoot en vader van de kinderen, aan wie in Denemarken een beschermingsstatus is verleend. Ook hebben de Deense autoriteiten laten weten dat de verblijfsvergunningen van verzoekster en haar kinderen zijn verlopen op 8 april 2021, omdat zij in Nederland asiel hebben aangevraagd. De Deense autoriteiten hebben de verblijfstitel van verzoekster ingetrokken. Nu geen sprake meer is van een geldige verblijfstitel in Denemarken, terwijl Denemarken wel moet worden aangemerkt als de lidstaat die de belangrijkste rol speelt in de toegang tot en het verblijf in de lidstaten en niet is gebleken dat verzoekster sindsdien het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, heeft verweerder gelet op de beschikbare informatie op 25 mei 2021 de autoriteiten van Denemarken gevraagd om verzoekster over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening (Vo 604/2013). De Deense autoriteiten zijn hiermee op 10 juni 2021 akkoord gegaan.
6. Bij besluit van 18 augustus 2021 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat Denemarken daarvoor verantwoordelijk is. Het hiertegen door verzoekster ingestelde beroep van 19 augustus 2021 is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 15 november 2021 (NL21.13405) ongegrond verklaard. Nu hiertegen geen hoger beroep is ingesteld, is deze uitspraak in rechte komen vast te staan.
7. Verweerder had voor verzoekster en haar minderjarige kinderen op 8 december 2021 een overdracht naar Denemarken gepland, maar uit informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) is gebleken dat zij op 8 december 2021 met onbekende bestemming zijn vertrokken. Verweerder heeft daarop de overdracht geannuleerd en de Deense autoriteiten bericht dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, Dublinverordening is verlengd met achttien maanden tot en met 10 december 2022. Verweerder heeft verzoekster bij brief van 3 januari 2022 hierover geïnformeerd.
8. Op 14 december 2021 hebben verzoekster en haar kinderen zich weer bij het COa gemeld.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
9. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 21 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788) en van 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1952), volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Verder heeft de Afdeling bij uitspraak van 26 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704) overwogen dat een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden moet aanvoeren ten opzichte van wat hij heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze uitspraken van de Afdeling onverkort van toepassing op de nu voorliggende situatie, te weten de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening. De verlenging van de overdrachtstermijn
10. Verzoekster voert allereerst aan dat de verlenging van de overdrachtstermijn niet deugt. Volgens verzoekster blijkt uit het dossier niet of verweerder de overdracht van 10 december 2021 tijdig, dat wil zeggen zeven werkdagen voor deze overdracht, bij de Deense autoriteiten heeft aangekondigd. Nu niet vaststaat dat de overdracht op 10 december 2021 een daadwerkelijk te effectueren overdracht was, staat volgens verzoekster evenmin vast dat zij – door niet mee te gaan met de taxi – is ondergedoken om de overdracht te voorkomen. Verzoekster stelt dat daarom de verlenging juridisch niet juist is, zodat dat overdrachtstermijn van zes maanden op 10 december 2021 is verstreken en Nederland verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van verzoekster.
11. De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet. Daargelaten de vraag of verzoekster in deze procedure zich nog met succes op het standpunt kan stellen dat de overdrachtstermijn niet rechtsgeldig is verlengd nu zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen deze verlenging nadat zij hiervan in januari 2022 schriftelijk op de hoogte is gesteld, mist het betoog van verzoekster feitelijke grondslag. Het dossier bevat immers – anders dan verzoekster stelt – wel degelijk een aankondiging van de overdracht aan de Deense autoriteiten. Deze aankondiging vond plaats op 26 november 2021 en vond daarmee meer dan zeven werkdagen voor de overdracht plaats. Dat onduidelijk zou zijn of de overdracht tijdig zou zijn aangekondigd klopt dan ook niet. Alleen al daarom slaagt dit betoog van verzoekster niet. Daarnaast blijkt hieruit evenmin dat de geplande Dublinoverdracht aan de Denemarken op 8 december 2021 niet effectueerbaar was in de zin van artikel 8, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening (Vo. 1560/2003), zoals de gemachtigde van verzoekster stelt.
Indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken
12. Verzoekster heeft daarnaast verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864), waarin is geoordeeld dat er tussen Nederland en Denemarken een fundamenteel verschil bestaat in beschermingsbeleid, en dat aannemelijk is dat de hoogste Deense rechter hen niet beschermt tegen uitzetting naar Syrië. Op grond hiervan is verzoekster van mening dat zij en haar kinderen bij terugkeer naar Denemarken het risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege indirect refoulement. 13. Verweerder is daarentegen van mening dat verzoekster met de enkele verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij overdracht aan Denemarken sprake is van een reëel risico op indirect refoulement omdat niet op voorhand duidelijk is dat verzoekster en haar kinderen in Denemarken op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgen, terwijl zij dat in Nederland in beginsel wel krijgen.
14. De voorzieningenrechter staat voor de vraag of dat sinds de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 15 november 2022, nieuwe informatie beschikbaar is gekomen op grond waarvan concrete aanwijzingen bestaan dat verzoekster en haar kinderen na overdracht aan Denemarken een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Denemarken alsook dat de minimumnormen zoals neergelegd in het Unierecht niet worden gehaald door de Deense autoriteiten.
15. De Afdeling heeft bij uitspraken van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1862 en 1864) uiteengezet wanneer een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid maakt dat een vreemdeling niet mag worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Ook geeft de Afdeling in de uitspraak van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864) een oordeel over de gevolgen van het onderscheid tussen het Deense en Nederlandse beschermingsbeleid voor Syrische asielzoekers. Naar het oordeel van de Afdeling moet niet ieder restrictiever beschermingsbeleid worden aangemerkt als een tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat, maar moet een vreemdeling voldoende concrete aanknopingspunten aanvoeren waaruit volgt dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat het daarbij moet gaan om beschermingsbeleid voor een bepaald (deelgebied van een) land van herkomst en/of een bepaalde groepering in een land van herkomst. De Afdeling heeft verder overwogen dat het evidente en fundamentele verschil er bovendien in moet zijn gelegen dat op voorhand duidelijk is (zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag) dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl dat op grond van het Nederlandse beschermingsbeleid in beginsel wel wordt verkregen. In dat geval kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van punt 91 tot en met 93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak Jawo tegen Duitsland van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218). 16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekster en haar minderjarige kinderen geen concrete aanknopingspunten aangevoerd waaruit blijkt dat de (hoogste) Deense rechter hen niet zal beschermen tegen een onmenselijke behandeling in Syrië. Daartoe wordt van doorslaggevend belang geacht dat met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle in de Dublinprocedure van 15 november 2021 in rechte is komen vast te staan (vgl. rechtsoverweging 4.3) dat verzoekster en haar kinderen afkomstig zijn uit de stad Kamishli. Weliswaar volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864), de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 23 november 2021 alsook verweerders brief van 3 oktober 2022 aan de Tweede Kamer dat het beschermingsbeleid in Denemarken voor asielzoekers afkomstig uit Syrië afwijkt van het beleid dat in Nederland, maar dit onderscheid heeft betrekking op de stad Damascus en de provincie RifDamascus. Anders dan in Nederland, achten de Deense autoriteiten deze gebieden veilig voor asielzoekers die vanwege de algehele veiligheidssituatie om internationale bescherming verzoeken. Door verzoekster is niet aannemelijk gemaakt dat de Deense autoriteiten ook de algemene situatie in Kamishli als veilig hebben aangemerkt en dat dit beleid eveneens door de hoogste Deense rechter is geaccordeerd. Verzoekster heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat het restrictievere Deense asielbeleid óók zou gelden ten aanzien van andere Syrische gebieden, waaronder de stad Kamishli. Daarom is zij er niet in geslaagd aannemelijk te maken, noch is anderszins gebleken, dat door het verschil in het Deense en Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs in hun specifieke geval een reëel risico bestaat op indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken. 17. Verder hebben verzoekster en haar kinderen evenmin met de verwijzing naar hun eigen asielzaak in Denemarken aannemelijk gemaakt dat de Deense autoriteiten hen zullen terugsturen naar Syrië. Daarom mag verweerder ervan uitgaan dat Denemarken het verbod op refoulement niet zal schenden, zodat de algemene verwijzing naar het restrictievere Deense beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Syrië (met de verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022) niet kan leiden tot het oordeel dat ten aanzien van Denemarken niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan voor wat betreft Syriërs die niet afkomstig zijn uit de stad Damascus en/of de provincie RifDamascus.
18. De stelling van verzoekster dat hiermee ten onrechte een voorschot wordt genomen op het mogelijke oordeel van de Deense autoriteiten en dat een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag in dit verband niet is toegestaan, kan haar niet baten. Anders dan verzoekster lijkt te veronderstellen volgt uit voornoemde uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022 niet dat verweerder bij álle overdrachten aan Denemarken nader onderzoek moet doen. Daarvan is pas sprake nadat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Denemarken. Hierin is verzoekster, zoals hiervoor is overwogen, niet geslaagd.
19. Tot slot is de voorzieningenrechter gebleken dat verzoekster en haar kinderen ondanks dat zij in Denemarken in het bezit zijn gesteld van een tijdelijke verblijfsvergunning uit dat land zijn vertrokken. Verweerder stelt terecht dat de omstandigheid dat deze Deense verblijfsvergunning is verlopen sinds hun vertrek, in de Dublinprocedure is betrokken en dat Denemarken door middel van het claimakkoord heeft gegarandeerd hun verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen. De in Denemarken aan verzoekster en haar kinderen verleende verblijfsvergunning is ook niet ingetrokken omdat zij uit Damascus afkomstig zijn wat volgens het Deense asielbeleid als veilig wordt aangemerkt om naar terug te keren. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de stad Damascus en/of de provincie RifDamascus aan Syriërs die niet daaruit afkomstig zijn, zoals verzoekster en haar kinderen, door de Deense autoriteiten als beschermingsalternatief wordt tegengeworpen.
20. Gezien het voorgaande heeft het bezwaar tegen de feitelijke overdracht van verzoekster geen redelijke kans van slagen. De gevraagde voorlopige voorziening zal daarom met toepassing van artikel 8:84 in samenhang met 8:83, vierde lid, van de Awb worden afgewezen.