ECLI:NL:RBDHA:2021:9865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
NL21.11379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritrese meerderjarige, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens hem verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 12 augustus 2021 heeft eiser betoogd dat hij minderjarig is en dat de Italiaanse autoriteiten zijn registratie als meerderjarige onjuist is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet eenduidig heeft verklaard over zijn geboortedatum en dat de leeftijdsschouw heeft geconcludeerd dat hij evident meerderjarig is. De rechtbank oordeelt dat verweerder op basis van de Dublinverordening niet gehouden was om de aanvraag van eiser in behandeling te nemen, omdat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder is wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.496. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11379

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.R. van de Water),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.11380, op 12 augustus 2021 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 2004 dan wel op [geboortedatum 2] 2005 en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 10 april 2021 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat volgens hem Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan [1] . De Italiaanse autoriteiten zijn op 25 juni 2021 akkoord gegaan met overname van eiser op grond van artikel 13 [2] van de Dublinverordening omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 28 februari 2021 Italië illegaal is ingereisd.
Zienswijze
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de zienswijze niet bij het bestreden besluit heeft betrokken, die, in tegenstelling tot wat verweerder stelt, tijdig is ingediend. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Leeuwarden [3] van 21 mei 2003.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft volstaan met een verwijzing naar het voornemen omdat er geen zienswijze is ingediend. Desgevraagd heeft eiser ter zitting erkend dat de zienswijze niet binnen de gestelde termijn van twee weken na de dag waarop het voornemen bekend is gemaakt, is ingediend. Dat de zienswijze niet tijdig is ingediend is daarmee niet meer in geschil. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat ten tijde van de bekendmaking van het besluit geen contact is opgenomen met de gemachtigde van eiser om te informeren naar de zienswijze. Het is echter gebruikelijk wel navraag te doen, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat, op grond van artikel 3.109c, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, verweerder rekening houdt met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, als de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Indien de zienswijze na het verstrijken van de termijn ontbreekt, staat dat evenwel niet in de weg aan het nemen van een beschikking. Nu verweerder voordat hij het besluit heeft genomen, in strijd met de gebruikelijke handelwijze, heeft nagelaten contact te zoeken met de gemachtigde van eiser om te informeren naar de zienswijze, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op dit punt onzorgvuldig gehandeld heeft. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu eiser door het gebrek niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het in de eerste plaats op de weg van eiser ligt om tijdig, dat wil zeggen binnen de gegeven (wettelijke) termijn, zijn zienswijze op het voornemen bij verweerder aan te leveren. Nu eiser de zienswijze echter te laat heeft ingediend, is hij zelf medeverantwoordelijk voor het feit dat deze aan de aandacht van verweerder is ontsnapt alvorens het bestreden besluit werd genomen. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de inhoud van de zienswijze integraal in de beroepsgronden is opgenomen. Verweerder heeft daarop ter zitting alsnog gereageerd en daarbij gemotiveerd te kennen gegeven dat dit niet tot een andere beoordeling leidt. Eiser heeft vervolgens ter zitting de gelegenheid gekregen om te reageren op verweerders reactie ter zitting en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. De rechtbank zal op grond van artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 het beroep ex-nunc toetsen en daarbij zowel de zienswijze, het beroepschrift en verweerders reactie daarop ter zitting in de beoordeling betrekken. Dit alles maakt dat de nadelige gevolgen van het gebrek voor eiser, voor zover aanwezig, tot een minimum zijn beperkt, waardoor de rechtbank daar geen verdere consequenties aan zal verbinden.
Minderjarigheid
5. Eiser stelt minderjarig te zijn en bestrijdt dat zijn registratie in Italië als meerderjarige juist is. Hij beroept zich in dit verband op artikel 8, vierde lid van de Dublinverordening. Daaruit volgt dat bij het ontbreken van familieleden in een andere lidstaat de lidstaat waar de minderjarige zijn verzoek om internationale bescherming heeft ingediend de verantwoordelijke lidstaat is voor zover dat in het belang van de minderjarige is. Eiser betwist de uitkomst van de leeftijdsschouw, die stelt dat hij evident meerderjarig is. Ter onderbouwing van zijn gestelde minderjarige leeftijd heeft eiser een originele Eritrese
Child Health and Grow Promotion Cardovergelegd.
6.
De rechtbank overweegt allereerst dat eiser niet eenduidig heeft verklaard over zijn geboortedatum. In het proces-verbaal van verhoor van 10 april 2021 heeft eiser verklaard dat hij op [geboortedatum 2] 2005 geboren is maar in het proces-verbaal van bevindingen van 14 april 2021 heeft hij [geboortedatum 1] 2004 opgegeven als geboortedatum. Dit laatste komt overeen met de datum opgetekend in het door eiser overgelegde
Child Health and Grow Promotion Card. Nog daargelaten dat er geen vertaling beschikbaar is van dit document kan het niet aangemerkt worden als een identificerend document omdat het niet voldoet aan de vereisten daarvoor zoals neergelegd in paragraaf C 1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Eisers gestelde minderjarige leeftijd is vervolgens onderzocht door middel van een leeftijdsschouw, die een medewerker van de AVIM [4] en van de IND [5] onafhankelijk van elkaar hebben uitgevoerd. De leeftijdsschouw heeft plaatsgevonden overeenkomstig het beleid, zoals neergelegd in paragraaf C1/2.2 van de Vc en de IND Werkinstructie 2018/19 inzake Leeftijdsbepaling. Zowel bij de schouw van de medewerker van de AVIM als bij de schouw van de medewerker van de IND is geconcludeerd dat eiser evident meerderjarig is. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser evident meerderjarig is. Verweerder mag er volgens vaste rechtspraak [6] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in beginsel vanuit gaan dat de leeftijdsregistratie in Italië juist is en zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat zijn geregistreerde geboortedatum in Italië onjuist is. De enkele stelling van eiser dat de Italiaanse autoriteiten zomaar wat hebben opgeschreven [7] volstaat in dat verband niet. Verder blijkt uit het verslag van het aanmeldgehoor [8] dat eiser in Italië evenmin identificerende documenten heeft overgelegd. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek, omdat eiser minderjarig zou zijn.
Toepassing artikel 17 van de Dublinverordening
7. Ten slotte heeft eiser verweerder verzocht zijn aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Hij heeft in Italië immers geen of slechte opvang gehad en werd aan zijn lot overgelaten. Italië komt zijn internationale verplichtingen ten aanzien van eiser niet na en handelt in strijd met de Opvang [9] - en Procedurerichtlijn [10] . Voor eiser is het niet zinvol om te klagen bij de Italiaanse autoriteiten, hij werd immers weggestuurd toen hij probeerde te klagen.
8. De rechtbank overweegt dat Italië met het claimakkoord heeft toegezegd het verzoek om internationale bescherming van eiser te zullen behandelen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan uit worden gegaan dat Italië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. De Afdeling heeft onder meer op 8 april 2020 [11] nog geoordeeld dat in het geval van Italië onverkort van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet zo is. Aan eisers stelling dat hij in Italië niet is opgevangen, komt in dat verband geen betekenis toe. Eiser heeft in Italië immers geen asiel aangevraagd. Eiser kan daaraan dan ook niet de verwachting ontlenen dat hem bij overdracht aan Italië geen opvang zal worden geboden.
9. Verweerder heeft in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
Slotsom
10. Het beroep is ongegrond.
11.
Omdat sprake was van een gebrek in het bestreden besluit, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
2.Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening is die lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wanneer is vastgesteld dat een vreemdeling op illegale wijze de grens van die lidstaat heeft overschreden vanuit een derde land.
4.Afdeling Vreemdelingen Identificatie en Mensenhandel
5.Immigratie- en Naturalisatiedienst
7.Proces-verbaal van verhoor door de AVIM, p. 5
8.Verslag van het aanmeldgehoor van 13 april 2021, p. 9
9.Richtlijn 2013/33/EU
10.Richtlijn 2013/32/EU