ECLI:NL:RBDHA:2021:9371

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de minister van Economische Zaken en Klimaat voor immateriële schade door buitensporige werkomstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De eiser, die tussen 1 september 2007 en 1 januari 2009 bij de minister werkzaam was, stelde dat hij immateriële schade had opgelopen door buitensporige werkomstandigheden. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen het besluit van de minister om zijn verzoek om erkenning van aansprakelijkheid en schadevergoeding af te wijzen. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde voorbeelden en omstandigheden onvoldoende waren om te concluderen dat er objectief bezien sprake was van buitensporige werkomstandigheden. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat er sprake was van dergelijke omstandigheden, maar dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden voor deze claim. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de werkomstandigheden en de gestelde schade, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier I.N. Powell, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4939

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.R. Hoendermis),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R. den Bremer).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om erkenning van aansprakelijkheid en toekenning van schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (Skype) op 21 juli 2021. Hieraan hebben deelgenomen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder en mr. M.J.C. Schippers zijdens verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Partijen verschillen van mening of verweerder aansprakelijk is voor immateriële (psychische) schade die eiser stelt te hebben opgelopen door werkomstandigheden van buitensporig karakter in de periode van zijn aanstelling bij verweerder van 1 september 2007 tot 1 januari 2009.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
2.1.
Eiser was in 2007 via een uitzendbureau vier maanden werkzaam voor verweerder. Bij besluit van 26 juli 2007, gewijzigd bij besluit van 10 maart 2008, heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 september 2007 een tijdelijke aanstelling voor de duur van 20 maanden verleend.
2.2.
Op 30 september 2008 is aan eiser met ingang van 1 januari 2009 ontslag verleend. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingesteld.
2.3.
Bij brief van 20 oktober 2018 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld. Voor de onderbouwing daarvan heeft hij een eigen schriftelijke verklaring, een rapportage van 2019 van een psychiater van Psyon, een verslag van een functioneringsgesprek van 3 juli 2008, een werkgeversverklaring (met bijlagen) en gegevens (log) van de bedrijfsarts overgelegd.
Wat stellen verweerder en eiser?
3. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er objectief bezien sprake is geweest van buitensporige omstandigheden als bedoeld in de geldende jurisprudentie over werkgeversaansprakelijkheid. Verweerder komt daarom niet toe aan een beoordeling van de vraag of er een oorzakelijk verband tussen het werk of de werkzaamheden en de psychische schade bestaat.
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat hij door aan verweerder toe te schrijven gedragingen, met ernstige psychische klachten kampt waarbij gelet op de rapportage van Psyon het niet onaannemelijk is dat deze klachten door de gedragingen van verweerder, die als buitensporig moeten worden bestempeld, zijn veroorzaakt.
Wat is het beoordelingskader?
5.1.
Omdat de gestelde schadeoorzaak is gelegen in een periode van voor 1 juli 2013, is op het verzoek om schadevergoeding niet de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht [1] van toepassing, maar dient het verzoek te worden beoordeeld in het kader van een zogenaamd zuiver schadebesluit, waartegen de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open staan.
5.2.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat wanneer de gestelde schade, die een (gewezen) ambtenaar lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen, in sterkere mate van psychische aard is, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden van de ambtenaar. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen. In elke werkomgeving kunnen frustrerende en minder prettige situaties zich voordoen, maar dit kan, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid worden aangemerkt [2] . Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat moest worden verricht - objectief [3] beschouwd - als buitensporig moeten worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser aangevoerde voorbeelden en omstandigheden onvoldoende zijn voor de conclusie dat objectief bezien sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de gang van zaken rond de (door eiser aangevoerde voorbeelden van de) aanstelling, de werkgeversverklaring, en de bejegening van eiser door zijn toenmalige leidinggevende, en de rol daarin van de bedrijfsarts en de HRM-afdeling – ook indien in samenhang beschouwd – objectief bezien een buitensporig karakter hebben. Uit de omstandigheid dat op grond van de rapportage van Psyon kan worden aangenomen dat het werken bij verweerder ‘in enige mate’ van invloed op de psychische klachten is geweest, kan niet worden afgeleid dat de als vóórvraag te beschouwen kwestie of de werkzaamheden onder buitensporige omstandigheden plaatsvonden, bevestigend moet worden beantwoord. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de leidinggevende of een andere functionaris binnen de organisatie van verweerder met hem is omgegaan op een manier die in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. Uit het overgelegde verslag van functioneringsgesprek en de bij de werkgeversverklaring gevoegde intentieverklaring blijkt niet dat de leidinggevende zich richting eiser heeft misdragen of onnodig diffamerend heeft geuit. De omstandigheid dat de leidinggevende in het functioneringsgesprek heeft uitgesproken dat eiser onvoldoende functioneerde en dit tot niet-verlenging van de aanstelling zal leiden, is – hoewel het begrijpelijk is dat eiser zich hierdoor onprettig heeft gevoeld – onvoldoende voor een ander oordeel. Dit geldt, bij gebrek aan een nadere onderbouwing, eveneens met betrekking tot hetgeen eiser over de handelwijze van de bedrijfsarts en de HRM heeft aangevoerd.
De rechtbank merkt op dat eiser het betoog dat hij (vanwege ziekte) in zijn dienstverband geen eerlijke kans en niet de nodige begeleiding heeft gekregen, had kunnen aanvoeren in een procedure tegen de ten aanzien van hem genomen rechtspositionele besluiten, waarin hij ook had kunnen aangeven dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de werknormen waaraan hij moest voldoen. Dat eiser destijds niet in staat zou zijn geweest om zijn belangen te behartigen, neemt niet weg dat hij zich daartoe tot een rechtshulpverlener had kunnen wenden. Dat hij ook hiertoe (psychisch) niet in staat zou zijn geweest, is niet aannemelijk gemaakt.
7. Uit het voorgaande volgt dat van buitensporige werkomstandigheden waartegen verweerder op grond van zijn zorgplicht moest optreden niet is gebleken. Aan beoordeling van de vragen of er causaal verband bestaat tussen de werkomstandigheden en de gestelde schade en of er aanleiding is om de omkeringsregel toe te passen komt de rechtbank dan ook niet toe.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50).
2.ECLI:NL:CRVB:2016:2668 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2270 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2014:2270) en ECLI:NL:CRVB:2015:1665 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2015:1665).