In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse man geboren in 1997, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Dit was gebaseerd op eerdere asielverzoeken van de eiser in Italië, zoals vastgesteld door Eurodac. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, met impliciete toestemming van beide partijen.
De eiser betwistte de beslissing van de staatssecretaris en voerde aan dat Italië niet langer kon worden beschouwd als een veilig land voor terugkeer, verwijzend naar verschillende bronnen die na 18 augustus 2019 waren gepubliceerd. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon beroepen en dat de eiser niet had aangetoond dat zijn situatie anders was dan die van andere asielzoekers die naar Italië werden teruggestuurd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had onderbouwd waarom de asielaanvraag niet in behandeling werd genomen en dat de door de eiser aangehaalde bronnen niet wezenlijk afwijken van de eerdere rechtspraak.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier M.I.P. Buteijn, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen een week na bekendmaking hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.