ECLI:NL:RBDHA:2021:9314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.4280
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid Italië onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse man geboren in 1997, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Dit was gebaseerd op eerdere asielverzoeken van de eiser in Italië, zoals vastgesteld door Eurodac. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, met impliciete toestemming van beide partijen.

De eiser betwistte de beslissing van de staatssecretaris en voerde aan dat Italië niet langer kon worden beschouwd als een veilig land voor terugkeer, verwijzend naar verschillende bronnen die na 18 augustus 2019 waren gepubliceerd. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon beroepen en dat de eiser niet had aangetoond dat zijn situatie anders was dan die van andere asielzoekers die naar Italië werden teruggestuurd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had onderbouwd waarom de asielaanvraag niet in behandeling werd genomen en dat de door de eiser aangehaalde bronnen niet wezenlijk afwijken van de eerdere rechtspraak.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier M.I.P. Buteijn, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen een week na bekendmaking hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4280
V-nummer: [Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

(gemachtigde: mr. drs. R.E.J.M. van den Toorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] , omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting met impliciete toestemming van partijen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1997 en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 25 november 2019 in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2.
Verweerder heeft eisers aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië daarvoor verantwoordelijk wordt geacht. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft Italië daarom verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. [2] Omdat niet tijdig op dit verzoek is gereageerd staat de verantwoordelijkheid van Italië vast sinds 29 januari 2020.
3. Eiser stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ten aanzien van Italië nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij hij zich beroept op een zestal bronnen over dit land. Verweerder onderbouwt zijn standpunt door te verwijzen naar rechtspraak van het HvJ [3] en de Afdeling [4] , waarbij de meest recente uitspraak dateert van 27 juni 2019 [5] . Eiser wijst erop dat de bronnen waarop hij zich beroept dateren van na 18 augustus 2019, en stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat deze niet aannemelijk maken dat hij na overdracht een serieus risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest [6] . Volgens eiser heeft verweerder de aangehaalde bronnen ook ten onrechte niet in onderlinge samenhang beoordeeld. Hij stelt verder dat na 21 januari 2020 in ieder geval niet meer kan worden uitgegaan van het internationaal vertrouwensbeginsel, gelet op een rapport van Swiss Refugee Council (SFH/OSAR) van 21 januari 2020.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder mag in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarin niet geslaagd.
5. Verweerder is in het bestreden besluit reeds uitvoerig en op steekhoudende wijze ingegaan op de door eiser aangehaalde bronnen over Italië. Eiser heeft verweerders motivering op dit punt niet inhoudelijk betwist, en hij heeft bovendien niet onderbouwd waarom de aangehaalde bronnen van toepassing zouden zijn op zijn individuele situatie. De stelling dat de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2019 dateert van voor de genoemde bronnen slaagt niet, reeds nu de Afdeling haar oordeel in die uitspraak heeft herhaald in meer recente uitspraken van 22 augustus 2019 [7] , 28 augustus 2019 [8] en 23 januari 2020 [9] . De enkele gestelde omstandigheid dat verweerder de aangehaalde bronnen niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld geeft geen aanleiding om verweerders motivering in het bestreden besluit onjuist, dan wel onvolledig te achten.
6. Het door eiser uitdrukkelijk aangehaalde SFH/OSAR-rapport van 21 januari 2020 schept geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië dan waarvan de Afdeling in haar uitspraken is uitgegaan. Het geeft een beschrijving van de wettelijke status van Dublin-terugkeerders na overdracht aan Italië, en de voor hen beschikbare opvangfaciliteiten. Hoewel uit deze beschrijving zeker blijkt dat er tekortkomingen zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de situatie sinds voornoemde uitspraken van de Afdeling in verregaande mate is verslechterd of dat de Afdeling van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan. De rechtbank merkt daarbij op dat het rapport deels berust op oudere bronnen die door de Afdeling al bij haar beoordeling zijn betrokken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.