201908495/1/V1.
Datum uitspraak: 23 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 november 2019 in zaak nr. NL19.24735 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 18 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening (PB 2013 L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zijn overdracht aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hij stelt dat hij al geruime tijd pijn aan zijn been heeft, dat hij pijnstillers slikt, dat hij een afspraak bij de neuroloog heeft en dat hij op 7 december 2019 wordt geopereerd.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de overgelegde medische informatie van de vreemdeling, ten onrechte geen advies van het Bureau Medische Advisering heeft gevraagd over de ernst van de gezondheidstoestand van de vreemdeling en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor bij zijn overdracht aan Italië.
De staatssecretaris klaagt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het kader van de opvang in Italië, gelet op de interim measures die de president van het EHRM heeft getroffen, gehouden was om een BMA-advies te vragen over de kwetsbaarheid van de vreemdeling.
2.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling was om objectieve gegevens te overleggen die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, en dat hij dit met de overgelegde documenten niet heeft gedaan (vergelijk onder 2.1 van de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3523). Uit het door de vreemdeling overgelegde patiëntendossier en het voortgangsverslag volgt slechts dat hij last heeft van zijn been en dat hij hier pijnstillers voor slikt. Hoewel uit de afspraakbevestigingen volgt dat de vreemdeling een afspraak heeft bij een neuroloog, heeft hij niet toegelicht dat hij daadwerkelijk een behandeling ondergaat of welke behandeling dit dan zou zijn. Wat betreft zijn stelling dat hij op 7 december 2019 wordt geopereerd, heeft de vreemdeling niet onderbouwd waar deze operatie voor was en wat de gevolgen zijn voor zijn overdracht aan Italië. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen BMA-advies heeft gevraagd. 2.2. De staatssecretaris voert daarnaast terecht aan dat het aan de vreemdeling was om aannemelijk te maken dat hij bijzonder kwetsbaar is en dat hij daarom in zijn geval niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling heeft, gelet op wat onder 2.1 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat hij, zonder aanvullende individuele garanties, geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal krijgen in Italië. Daar komt bij dat de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat hij de Italiaanse autoriteiten zal informeren over de eventuele bijzondere behoeften van de vreemdeling en dat er geen feitelijke overdracht plaatsvindt op het moment dat de Italiaanse autoriteiten melden dat zij niet aan die behoeften kunnen voldoen. De interim measures leiden niet tot een ander oordeel (vergelijk onder 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9032). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris gehouden was om een BMA-advies te vragen over de kwetsbaarheid van de vreemdeling. 2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 november 2019 in zaak nr. NL19.24735;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020
282-938.