201900865/1/V3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 januari 2019 in zaak nr. NL18.23331 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 22 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aanvullend nader onderzoek moet doen naar de gestelde leeftijd van de vreemdeling. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij al nader onderzoek heeft verricht in Italië en hieruit volgt dat de vreemdeling in Italië onder vier (meerderjarige) aliassen bekend staat. Hoewel de uitkomst van de leeftijdsschouw niet eenduidig is, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde geboortedatum niet juist is. Hierin is de vreemdeling, met het overleggen van een kopie van een schoolkaart, volgens de staatssecretaris niet geslaagd. In dat kader heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij ten aanzien van Italië ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de vreemdeling na een overdracht aan Italië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
2. Niet in geschil is dat de staatssecretaris naar aanleiding van onder meer het onderzoek in het Eurodac-systeem alsook de door de vreemdeling gestelde minderjarigheid, navraag heeft gedaan bij de Italiaanse autoriteiten en van hen heeft vernomen dat de vreemdeling daar onder vier verschillende, alle meerderjarige, aliassen bekend staat. De staatssecretaris wijst terecht op de vaste jurisprudentielijn van de Afdeling - onder meer de uitspraak van 15 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2219 - waaruit volgt dat hij er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel terecht van uitgaat dat deze registratie in de andere lidstaat zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de - in dit geval - in Italië geregistreerde leeftijd onjuist is. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd. 2.1. De staatssecretaris heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, waaruit volgt dat hij ten opzichte van Italië nog altijd terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De door de vreemdeling aangehaalde stukken, voor zover deze niet al bij de totstandkoming van die uitspraak zijn betrokken, geven geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië , zodat er geen aanleiding is om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 19 december 2018 (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1085, en van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861). Met de verklaring dat hij bij aankomst in Italië in slechte conditie was, hem vragen zijn gesteld door iemand die nauwelijks Tigrinia sprak en hij denkt dat andere vluchtelingen zijn geboortedatum hebben opgegeven, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de in Italië - tot viermaal toe - geregistreerde meerderjarigheid onjuist is. Verder heeft de vreemdeling geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat die registratie onjuist is. De door de vreemdeling overgelegde (kopie) schoolkaart volstaat niet. Daarover stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat dit geen identificerend document is. Ook stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om aan documenten te komen die aannemelijk maken dat hij afkomstig is uit Soedan en minderjarig is.
2.2. Gelet op het voorgaande stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte is uitgegaan van de in Italië geregistreerde leeftijd en onzorgvuldig heeft gehandeld door de vreemdeling geen leeftijdsonderzoek aan te bieden.
2.3. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Er zijn geen beroepsgronden die nog bespreking hoeven. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 december 2018 alsnog ongegrond verklaren. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 januari 2019 in zaak nr. NL18.23331;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019
765.