ECLI:NL:RBDHA:2021:9023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/1437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van eiser op basis van medische en arbeidskundige gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uwv. Eiser had zijn uitkering per 25 juni 2019 beëindigd gekregen, maar het bezwaar tegen deze beslissing werd gegrond verklaard, waardoor de uitkering per 14 februari 2020 opnieuw werd beëindigd. Eiser stelde dat zijn psychische klachten niet goed waren beoordeeld en dat hij meer beperkingen had dan door de verzekeringsartsen was aangenomen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet als een nieuwe primaire beslissing kon worden aangemerkt, maar als een beslissing op bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen aanleiding was om aan de medische rapportages te twijfelen. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over zijn beperkingen en de rechtbank oordeelde dat hij in staat was om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1437

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.A.M. Knol),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 25 juni 2019 beëindigd.
Bij besluit van 13 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat het primaire besluit vervangen wordt door de beslissing op bezwaar en dat de ZW-uitkering van eiser per 14 februari 2020 wordt beëindigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben beide partijen ermee ingestemd dat het beroep vanwege de maatregelen rondom het coronavirus schriftelijk wordt afgehandeld.
Bij brief van 9 maart 2021 heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld zijn beroepsgronden aan te vullen en, voor zover noodzakelijk, te onderbouwen aan de hand van medische informatie.
Op 3 mei 2021 heeft eiser een aanvullend beroepschrift ingediend. Bij brief van
16 juni 2021 heeft verweerder hierop gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser was laatstelijk werkzaam als medewerker technische dienst respectievelijk logistiek medewerker bij [B.V. 1] B.V. en [B.V. 2] B.V. voor, in totaal, 37 uur per week. Van 20 februari 2018 tot en met 19 mei 2018 ontving eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 21 mei 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten (slaap- en concentratieproblemen). Na deze ziekmelding is aan eiser een ZW-uitkering toegekend. In het kader van de zogenoemde Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft medisch en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Als gevolg hiervan heeft verweerder bij het primaire besluit de ZW-uitkering van eiser per
25 juni 2019 beëindigd, omdat eiser vanaf 20 mei 2019 in staat is meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2. Het bestreden besluit berust op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 8 januari 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van
9 januari 2020. Volgens de verzekeringsarts b&b heeft eiser meer beperkingen dan door de primaire verzekeringsarts is aangenomen. De verzekeringsarts b&b heeft om die reden een nieuwe functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige b&b nieuwe functies geduid, omdat eiser niet geschikt is te achten voor de primair geduide functies. Met deze nieuw geduide functies kan eiser volgens de arbeidsdeskundige b&b op 9 januari 2020 meer dan 65% van het maatmaninkomen verdienen. Dit betekent dat eiser op en na 25 juni 2019 recht heeft op een doorlopende ZW-uitkering. Aangezien eiser met de nieuw geduide functies per 9 januari 2020 in staat is meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, heeft eiser volgens verweerder vanaf
14 februari 2020 geen recht meer op een ZW-uitkering. Dat is een maand en een dag na het bestreden besluit.
3. In beroep voert eiser – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. Ten eerste omvat het bestreden besluit behalve de gegrondverklaring van het bezwaar ook een nieuwe primaire beslissing, namelijk de beëindiging van de ZW-uitkering per 14 februari 2020. Tegen deze nieuwe primaire beslissing had bezwaar gemaakt moeten kunnen worden. Zekerheidshalve heeft eiser daarom op 21 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Ten tweede voert eiser aan dat zijn psychische klachten (slaap-, concentratie- en geheugenproblemen, klachten die horen bij overspannenheid en/of een burn-out en een onverwerkt trauma uit het verleden) aanzienlijk meer beperkingen veroorzaken dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Verweerder heeft op geen enkele wijze aangegeven dat en op welke wijze de medische situatie van eiser verbeterd zou zijn ten opzichte van de eerdere situatie, maar heeft wel geconcludeerd dat de verdiencapaciteit van eiser is toegenomen. Verweerder had deze stelling op een gedegen wijze moeten onderbouwen. Volgens eiser is de FML onjuist, nu in de FML van 8 januari 2020 gesteld wordt dat eiser enigszins beperkt is wat werktijden betreft en desondanks geconcludeerd wordt dat hij gemiddeld acht uur per dag en veertig uur per week kan werken. Dat is niet met elkaar te rijmen en derhalve onjuist dan wel onzorgvuldig. Ten derde voert eiser aan dat de door verweerder als uitgangspunt genomen verdiencapaciteit, een bruto uurloon van € 14,58, niet reëel is. De geduide functies betreffen functies voor laaggeschoolden. Het startsalaris voor deze functies zal in het algemeen niet hoger zijn dan het wettelijk minimumloon. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat eiser, een reeds enkele jaren werkloze man van (inmiddels) 65 jaar, een hoger salaris zou krijgen. Het verdienvermogen is dan ook onjuist berekend. Een reële berekening zou leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,14%, 42,70%, 53,06% dan wel 41,48%. Ten slotte verzoekt eiser de rechtbank om een onafhankelijk medisch en arbeidsdeskundig onderzoek te laten uitvoeren. Van eiser kan immers niet verlangd worden dat hij voor eigen rekening een kostbare contra-expertise laat verrichten, omdat hij daarvoor de financiële draagkracht ontbeert.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Procedureel
5. In de beroepschriften van 19 februari 2020 en 26 maart 2020 heeft eiser de rechtbank verzocht een oordeel te geven over het procedurele aspect van het beroep, namelijk de vraag of het bestreden besluit (eveneens) aangemerkt moet worden als een nieuwe primaire beslissing. Zoals reeds in de brief van 9 maart 2021 is aangegeven, merkt de rechtbank het bestreden besluit, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] , niet (eveneens) aan als een nieuw primair besluit maar (enkel) als een beslissing op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is dit besluit namelijk genomen op de grondslag van het bezwaar van eiser en is het besluit gebaseerd op hetzelfde feitencomplex. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Inhoudelijk
6.1
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW heeft de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
6.2
Op grond van artikel 19ab, eerste lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Op grond van artikel 19ab, derde lid, van de ZW wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
7. Eiser heeft de rechtbank verzocht om onafhankelijk medisch en arbeidsdeskundig onderzoek te laten verrichten. Dit verzoek wordt opgevat als een beroep op het arrest Korošec van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [2] Gelet daarop moet door de rechtbank worden beoordeeld of het oordeel van de verzekeringsartsen van verweerder zorgvuldig is, of sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en of het oordeel van de verzekeringsartsen inhoudelijk juist is. [3]
Zorgvuldigheid van de besluitvorming
8.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
8.2
In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft de primaire verzekeringsarts eiser tijdens het spreekuur op 24 april 2019 lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts een dossierstudie verricht. Van voornoemd onderzoek is een rapport opgemaakt op 24 april 2019. In dit rapport heeft de primaire verzekeringsarts geconcludeerd dat eiser ongeschikt is voor het verrichten van zijn laatst verrichte arbeid. Er is bij eiser sprake van verminderde benutbare mogelijkheden voor het kunnen verrichten van arbeid als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De benutbare mogelijkheden heeft de primaire verzekeringsarts vastgelegd in een FML van 24 april 2019.
8.3
Aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte bezwaren heeft de verzekeringsarts b&b de bevindingen van de primaire verzekeringsarts beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft eiser tijdens de hoorzitting van 17 december 2019 psychisch onderzocht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b dossierstudie verricht en de tijdens de hoorzitting overgelegde medische informatie bestudeerd. De bevindingen van het eigen onderzoek en de verkregen informatie van SGGZ heeft de verzekeringsarts b&b vastgelegd in een rapportage van 8 januari 2020. In deze rapportage concludeert hij dat er grond bestaat voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Volgens de verzekeringsarts b&b is aannemelijk dat bij eiser meer sprake is van een stemmingsstoornis dan van surmenage en een emotionele slaapstoornis. Eiser is dan ook gebaat bij rust en regelmaat, waardoor werken in de nachtelijke uren uitgesloten zou moeten worden. Ook is er een beperking op het gebied van sociale contacten. Er is geen verzekeringsgeneeskundige grond voor voortdurende beperkingen vanwege de bestaande handklachten, ouderdomssuikerziekte en het inspanningsafhankelijke ademtekort, omdat deze klachten adequaat respectievelijk niet behandeld worden. Op grond van het voorgaande heeft de verzekeringsarts b&b een nieuwe FML opgesteld waarin (aanvullende) beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de onderdelen 1.9 (voorspelbare werksituatie, geen veelvuldige storingen en onderbrekingen, geen veelvuldige deadlines of productiepieken en geen hoog handelingstempo), 2.7 (eigen gevoelens uiten), 2.8 (omgaan met conflicten), 2.12 (geen werk met leidinggevende aspecten), 6.1 (kan ’s nachts niet werken), 6.2 (ongeveer acht uren per dag) en 6.3 (ongeveer veertig uur per week).
8.4
De rechtbank ziet, gezien voorgaande onderzoeksbevindingen, in het door eiser in beroep aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van eiser. Uit de hiervoor genoemde medische rapportages blijkt immers dat aan alle klachten van eiser aandacht is besteed en dat alle beschikbare medische informatie, waaronder het tijdens de hoorzitting overgelegde behandelplan van SGGZ van 12 december 2019, is meegewogen. Naast bestudering van het dossier hebben de verzekeringsartsen eiser gezien op een spreekuur respectievelijk een hoorzitting en hem lichamelijk en/of psychisch onderzocht. Van het onterecht achterwege laten van onderzoeksactiviteiten is dan ook niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in deze zaak zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
Equality of arms
9.1
Eiser heeft verzocht om een onafhankelijk medisch en arbeidskundig onderzoek te laten verrichten. Eiser heeft in dat verband naar voren gebracht dat het hem aan financiële middelen ontbreekt om zelf dit onderzoek uit te laten voeren.
9.2
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Het gaat er in dit verband om of eiser voldoende ruimte heeft gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsartsen van verweerder te betwisten, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen.
9.3
In hetgeen eiser in beroep naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat eiser onvoldoende ruimte heeft gehad om een weerwoord te bieden door medische stukken in te dienen. De rechtbank acht daarbij van belang dat de stelling dat eiser de financiële middelen ontbeert om medisch en arbeidsdeskundig onderzoek te laten verrichten eerst in het aanvullende beroepschrift van 3 mei 2021 naar voren is gebracht en verder niet onderbouwd is. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser in hetzelfde beroepschrift aangeeft zijn voormalige behandelaars van I-Psy verzocht te hebben om een medische rapportage echter dat hij op het moment van het indienen van het (aanvullende) beroepschrift nog niets heeft ontvangen. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat eiser in de bezwaarfase medische informatie, waaronder het behandelplan van SGGZ van 12 december 2019, ingebracht heeft.
9.4
Daargelaten dat eiser zijn gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de bestuursrechter gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in een situatie als deze, waarin de informatie van de behandelend sector is meegewogen en door de bestuursrechter kan worden gebruikt bij de toetsing van het oordeel van de verzekeringsartsen van verweerder. De rechtbank ziet voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige in dit geval dan ook geen aanleiding.
Inhoudelijke beoordeling: medisch
10. De verzekeringsarts b&b acht aannemelijk dat eiser klachten heeft, maar is van oordeel dat daarmee in de FML op de onderdelen persoonlijk functioneren en sociaal functioneren, met een urenbeperking van acht uur per dag en veertig uur per week en een uitsluiting van ’s nachts werken in voldoende mate is rekening gehouden. De rechtbank ziet in wat eiser in beroep aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van eiser niet juist zijn vastgelegd in de FML van 8 januari 2020. Het in beroep door eiser naar voren gebrachte standpunt dat het aannemen van een beperking wat werktijden betreft en het concluderen dat eiser gemiddeld acht uur per dag en veertig uur per week kan werken niet met elkaar te rijmen is, volgt de rechtbank niet. De verzekeringsarts b&b heeft eiser namelijk enkel niet in staat geacht om tussen 00:00 uur en 06:00 uur te werken. Dit sluit niet uit dat eiser, tussen 06:01 uur en 23:59 uur, acht uur per dag en veertig uur per week kan werken. Voorts ontbreekt voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen een medische onderbouwing. Eiser heeft in beroep ook geen (nieuwe) medische informatie ingediend die aanleiding geeft tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande onderschrijft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit.
Inhoudelijke beoordeling: arbeidskundig
11.1
Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt volgens vaste rechtspraak van de CRvB [4] zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit.
11.2
De primaire arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 24 mei 2019 de volgende functies geschikt geacht voor eiser: ‘Wikkelaar’ (SBC-code 267053), ‘Machinebediende inpak-/verpakkingsmachine’ (SBC-code 271093), ‘Produktiemedewerker metaal en elektro-industrie’ (SBC-code 111171), ‘Assemblage medewerker metaalwaren’ (SBC-code 264140) en ‘Produktiemedewerker industrie’ (SBC-code 111180).
11.3
Aan de hand van de aangevulde FML van 8 januari 2020 heeft de arbeidsdeskundige b&b de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies heroverwogen. In zijn rapportage van 9 januari 2020 heeft de arbeidsdeskundige b&b geconcludeerd dat aanleiding bestaat om af te wijken van het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige. Volgens de arbeidsdeskundige b&b dient een gedeelte van de primair geduide functies te vervallen omdat deze functies, gelet op de aangevulde FML, niet langer passend zijn te achten voor eiser. Er blijven echter voldoende geschikte functies over, aldus de arbeidsdeskundige b&b. Het betreft de functies ‘Monteur’ (SBC-code 267053), ‘Assembly worker B’ (SBC-code 111180), ‘Montagemedewerker’(SBC-code 267041) en ‘Productiemedewerker’ (SBC-code 265110). Volgens de arbeidsdeskundige b&b is eiser, gebaseerd op de nieuwe functieduiding, vanaf 9 januari 2020 in staat meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen.
11.4
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 januari 2020 moet eiser in staat worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de onder 11.3. genoemde functies te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige b&b in onderdeel C van zijn rapportage van 9 januari 2020 afdoende gemotiveerd waarom bij deze functies geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van eiser op de in geding van belang zijnde datum.
11.5
Wat betreft de door eiser naar voren gebrachte beroepsgrond dat de door verweerder als uitgangspunt genomen verdiencapaciteit niet reëel is, omdat de geduide functies gericht zijn op laaggeschoolden, het startsalaris niet hoger zal zijn dan het minimumloon en er derhalve geen aanleiding is voor het oordeel dat eiser een hoger salaris zal krijgen, merkt de rechtbank het volgende op. Het is vaste rechtspraak van de CRvB [5] dat het Claim- en Borgingssysteem (CBBS) in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In deze rechtspraak [6] is onder meer de kritiek dat geen reëel beeld wordt verkregen van iemands belastbaarheid in een werksituatie, nu de normaalwaarden in het CBBS zijn vastgesteld aan de hand van hetgeen de gezonde beroepsbevolking van 16 tot 65 jaar in het normale dagelijks leven nog – minimaal – aan activiteiten kan verrichten, niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom in het geval van eiser hierop een uitzondering moet worden gemaakt. De enkele stelling van eiser dat in dit geval uitgegaan moet worden van een lagere verdiencapaciteit/lager bruto uurloon, omdat de functies gericht zijn op laaggeschoolden, is daartoe onvoldoende.
Conclusie
12. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht en voldoende gemotiveerd met ingang van 14 februari 2020, zijnde een maand en een dag na het bestreden besluit, de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd, nu eiser vanaf
9 januari 2020 in staat is meer dan 65% van het maanmaninkomen te verdienen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2266 en de uitspraak van
2.ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
3.Zie in dit verband de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1347.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:769.
6.Zie met name de uitspraak van 26 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4760.