ECLI:NL:CRVB:2021:769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
20/382 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 12 juni 2017 ziek meldde met rug-, voet- en knieklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant na een medische beoordeling met ingang van 26 juli 2018 geen recht meer op ziekengeld toegekend, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen, met name vanwege zijn slechte gezichtsvermogen en klachten aan zijn knieën en andere gewrichten. Hij betoogde dat het Uwv ten onrechte de FML als uitgangspunt heeft genomen en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies uit te oefenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de FML voldoende is toegesneden op de situatie van appellant en dat de medische rapporten van het Uwv adequaat zijn. De Raad oordeelde dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies, en dat appellant zijn standpunt niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 382 ZW

Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2019, 19/1489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 februari 2021. Namens appellant is verschenen mr. Hoogenraad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kabeltrekker. Op 12 juni 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rug-, voet- en knieklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 12 juni 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 23 mei 2018 gezien op het spreekuur. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 79,78% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 juni 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 22 januari 2019 een gewijzigde FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen vanwege de knieklachten van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierna geconcludeerd dat drie van de vijf geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant. Hij zou hiermee 70,26% van zijn maatmaninkomen kunnen verdienen. Omdat appellant nog steeds meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant of dat hij meer beperkingen had moeten aannemen. In het rapport van 22 januari 2019 is inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt moet worden geacht waarbij in het bijzonder rekening is gehouden met diabetes mellitus en de rug-, voet- en knieklachten. In beroep heeft appellant geen medische informatie verstrekt die de rechtbank aanknopingspunten heeft geboden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook wordt het standpunt van het Uwv gevolgd dat bij het vaststellen van de FML het uitgangspunt een lage normaalwaarde van de beroepsbevolking is. Daarbij gaat het om activiteiten die door de meeste mensen in de leeftijd van 16 tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen worden gerealiseerd. Het enkele feit dat appellant ten tijde van de beoordeling 64 jaar oud is, maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat extra beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Omdat niet wordt getwijfeld aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML, geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is vanwege zijn slechte gezichtsvermogen en zijn klachten aan knieën en andere gewrichten. Hiervoor zouden in ieder geval meer beperkingen moeten worden aangenomen op zien, staan, knielen en hurken. Appellant kan daarnaast vanwege zijn hoge leeftijd niet aan de normaalwaarden in de FML voldoen. Het Uwv had in zijn geval daarom van de FML als hulpmiddel moeten afwijken. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan uitoefenen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 juli 2018 terecht is beëindigd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 26 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4760) is het CBBS, waarvan de FML een onderdeel is, in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In die uitspraak is onder meer de kritiek dat geen reëel beeld wordt verkregen van iemands belastbaarheid in een werksituatie, nu de normaalwaarden in het CBBS zijn vastgesteld aan de hand van hetgeen de gezonde beroepsbevolking van 16 tot 65 jaar in het normale dagelijks leven nog – minimaal – aan activiteiten kan verrichten, niet gevolgd. Niet valt in te zien dat hierop in het geval van appellant uitsluitend in verband met zijn leeftijd ten tijde hier van belang van bijna 64 jaar een uitzondering moet worden gemaakt. Gelet op de rapporten van de artsen van het Uwv is de opgestelde FML voldoende toegesneden op de situatie van appellant op de datum in geding, zijnde 26 juli 2018, waarbij rekening is gehouden met al zijn klachten en aandoeningen. De primaire arts heeft aandacht gehad voor de oogklachten van appellant en heeft lichamelijk onderzoek verricht naar de rug en knie. Hij heeft geconcludeerd dat appellant blijvend is aangewezen op een beperkte belasting van de knie en heeft hiervoor verschillende beperkingen aangenomen in de FML, onder andere op het item geknield of gehurkt actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, waar onder meer de oogklachten zijn besproken. Ook heeft hij medische informatie van de behandelaars bij zijn beoordeling betrokken. Hierover wordt vermeld dat de röntgenfoto van de linkerknie een gering degeneratief aspect van de mediale gewrichtspleet vertoont en dat de röntgenfoto van de lumbale wervelkolom artrotische afwijkingen laat zien maar dat deze gering zijn te noemen. Op basis van deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het eerdere medisch oordeel grotendeels kan worden gevolgd maar dat enkele aanvullende kniebeperkingen aan de orde zijn namelijk op de items staan, staan tijdens het werk en trilbelasting op de kniegewrichten en de wervelkolom. Gelet op deze overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellant hiermee onvoldoende zijn vertaald in de FML. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt moet worden geacht ook niet met nieuwe medische informatie onderbouwd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 22 januari 2019 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 januari 2019 iedere signalering in de functiebelasting van een inzichtelijke en overtuigende motivering voorzien. Uit het rapport blijkt dat over enkele signaleringen ook overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep die daarbij heeft geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn om appellant niet tot de functiebelasting in staat te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom appellant ondanks de signaleringen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
5. De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis