ECLI:NL:RBDHA:2021:901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
NL20.21370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over rechtmatigheid van staandehouding en ophouding van vreemdeling zonder redelijk vermoeden van illegaal verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de rechtmatigheid van de staandehouding en ophouding van een vreemdeling, eiser, die op 8 december 2020 was aangehouden. Eiser, van Indonesische nationaliteit, werd aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht. De rechtbank oordeelde dat de vreemdelingenrechter bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van de staandehouding, omdat uit het proces-verbaal niet bleek welk strafrechtelijk element aan de staandehouding ten grondslag lag. De rechtbank concludeerde dat het enkel lopen van een 'ongebruikelijke route' onvoldoende was om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf aan te nemen. Eiser had voldaan aan zijn identificatieplicht, waardoor de staandehouding en ophouding onrechtmatig waren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende eiser een schadevergoeding toe van € 105,- voor de onrechtmatige ophouding, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.068,- aan de rechtsbijstandverlener.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.21370

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [# ]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Eiser is op 8 december 2020 om 11:35 uur aangehouden als verdachte van overtreding van het bepaalde in artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht, in samenhang met artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.
Op diezelfde dag om 15:57 uur is hij overgenomen en opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De ophouding is geëindigd op 8 december 2020 omstreeks 20:20 uur.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de ophouding en heeft daarbij verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft partijen vanwege de uitzonderlijke omstandigheden in verband met het coronavirus verzocht in te stemmen met het achterwege laten van een zitting. Daarbij is een termijn voor reactie gegeven. Partijen hebben ingestemd. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de behandeling van het beroep op de zitting achterwege blijft. Eiser heeft op 16 december 2020 beroepsgronden ingediend en verweerder heeft op 17 december 2020 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek in deze zaken gesloten op 21 december 2020.

Overwegingen

1. Eiser is van Indonesische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser voert aan dat uit het strafrechtelijke proces-verbaal van bevindingen van 8 december 2020 volgt dat bij zijn strafrechtelijke aanhouding feitelijk sprake is geweest van een vreemdelingrechtelijk toezicht zonder dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf was. In de uitspraak van de Afdeling [1] van 1 oktober 2008 [2] is overwogen dat de rechtbank in dat geval bevoegd is om de omstandigheden van het geval te beoordelen. Eiser meent dat hij vanwege zijn uiterlijk in het vizier bij de politie is gekomen, want kennelijk vindt de politie dat twee Aziatisch ogende jongemannen niet in een nieuwbouwwijk passen. Het verhaal van de onlogische route omdat die van de doorgaande weg aflag, kan eiser niet volgen. Blijkbaar mochten deze jongens niet in de wijk lopen maar slechts op de doorgaande weg naast de wijk. Ook na de staandehouding is feitelijk niets verdachts aangetroffen, na de volgens verweerder verdachte handeling van het door de knieën zakken. Er was derhalve geen reden om naar het paspoort van eiser te vragen, ook niet nadat hij zich kenbaar had gemaakt als drager van de Indonesische nationaliteit. Juist omdat verbalisanten na het horen over de Indonesische nationaliteit verzochten om het paspoort is sprake geweest van vreemdelingentoezicht, zonder redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Overigens blijkt niet van een controle op grond van de Wet arbeid vreemdelingen. Eiser meent dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te pakken, mede vanwege de bijna negen uur durende vrijheidsontneming die heeft plaatsgehad na de staandehouding en dat hem een schadevergoeding ter grootte van een dag dient te worden toegekend.
2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser blijkens het proces-verbaal van aanhouding van 8 december 2020 strafrechtelijk is aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447e Sr en artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht, waarna hij aan de vreemdelingenpolitie is overgedragen en op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw is opgehouden en vervolgens na het opleggen van de meldplicht is heengezonden. De vraag of eiser terecht is aangehouden wegens overtreding van artikel 447e Sr kan niet in deze procedure ter beoordeling worden voorgelegd. Het is volgens de Afdeling in haar uitspraak van 8 oktober 2020 [3] immers niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich voor de vraag gesteld zien naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. [4] Uit het proces-verbaal van bevindingen van 8 december 2020 blijkt duidelijk dat de verbalisanten waren belast met de uitoefening van de algemene politietaak, namelijk de incidentafhandeling in de gemeente Weesp. De vreemdeling is daar vervolgens aangehouden wegens verdenking van het overtreden van artikel 447e Sr. De vreemdelingenrechter kan niet oordelen of dit terecht is geweest. Gelet op het voorgaande kan het betoog dat de staandehouding onrechtmatig was en de daaropvolgende ophouding daarom ook onrechtmatig was, naar de mening van verweerder niet worden gevolgd.
2.2
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of zij als vreemdelingenrechter bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van de staandehouding en de daaropvolgende ophouding. Daartoe stelt de rechtbank vast dat eiser op 8 december 2020 is aangehouden wegens overtreding van artikel 447e Sr. In het daarvan op ambtseed opgemaakte proces-verbaal ( [# 2] ) staat het volgende vermeld:
“Op dinsdag 08 december 2020, omstreeks 11:25 uur, reden wij door nieuwbouwwijk de Krijgsman in Muiden. Wij zagen twee (2) jonge mannen lopen door deze wijk. Wij vonden beide personen niet in deze wijk passen. Dit gezien het feit dat zij een onlogische route door een woonwijk liepen, die ver van de doorgaande weg af lag, vonden wij dit opvallend. Wij zagen dat beiden jongens een rugzak ophadden en dat beiden een mondkapje ophadden. Wij passeerden de jongens en zagen dat zij oogcontact maakte met ons. Wij zagen dat zij hun weg vervolgden richting straat het Noorder Jaagpad. Wij zagen nadat de jongens ons hadden gezien, dat hun loopsnelheid verminderde. Wij zagen dat de jongens over een voetpad liepen waar wij niet met ons dienstvoertuig bij konden. Wij besloten om met ons dienstvoertuig om een aantal woonblokken heen te rijden om vervolgens in de buurt van het fietspad uit te komen. Wij stonden stil met ons dienstvoertuig en zagen dat beiden jongens de hoek om kwamen lopen, komende vanaf het Noorder Jaagpad en lopend op de Waadse Poldergracht. Wij zagen dat één (1) van de jongens achter een zwart gekleurd busje ging staan en door zijn knieën zakje. Wij zagen dat de jongen iets in zijn rechterhand vasthield en dat daar mogelijk neerlegde. Wij sprake beide jongens aan en vroegen wat zij hier aan het doen waren. Wij hoorden beide jongens zeggen dat zij net van een schoonmaakklus kwamen, die zij hadden verricht op de [adres] . Wij hoorden de jongens zeggen dat zijn de Indonesische nationaliteit hadden. Wij vroegen of de jongens een paspoort bij zich hadden. Wij zagen dat beiden jongens zicht legitimeerden middels geldig Indonesische paspoort. (…) Wij zagen dat in beide paspoorten voorzien waren van een Portugees visum. Wij zagen dat beide visums verlopen waren (…). Wij constateerden middels de verlopen visums dat beiden jongens zich niet legaal in Nederland bevonden. Wij hebben contact gelegd met de vreemdelingendienst. Wij hoorden dat beide jongens dan aangehouden konden worden op grond van de wet op de identificatieplicht, namelijk het hebben van een verlopen visum. Wij, verbalisanten, hebben beide jongens op heterdaad aangehouden op grond van artikel 447e wetboek van strafrecht.”
2.2.1
Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Wid) [5] is het van belang dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e Sr, wordt opgenomen in welk kader de desbetreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Voorts is in de bij die Memorie van Toelichting gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht benadrukt dat uit een proces-verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Daarbij is opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 van de Vw inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf is, en dat de Wid geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
2.2.2
De rechtbank is van oordeel dat uit het hiervoor onder 2.2 genoemde proces-verbaal niet kan worden afgeleid in welk kader de verbalisanten hun algemene politietaak uitoefenden, nu daarin slechts staat vermeld dat verbalisanten waren belast met de incidentafhandeling in de gemeente Weesp.
Verder blijkt uit het hiervoor genoemde proces-verbaal niet duidelijk in welk kader het verzoek is gedaan aan eiser om een legitimatiebewijs te tonen. Evenmin is een afzonderlijk proces-verbaal voorhanden waaruit dit blijkt. Uit het proces-verbaal blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat er een strafrechtelijk element aan de staandehouding vooraf is gegaan. Dat eiser een ‘onlogische route’ zou hebben gelopen wordt niet verduidelijkt en is naar het oordeel van de rechtbank daarom in dit geval onvoldoende om te onderbouwen dat eiser zich verdacht zou hebben gedragen. Dat de verbalisanten eiser en de persoon waarmee hij samen was ‘niet vonden passen in de wijk’ is daartoe evenmin voldoende en dat geldt ook voor de omstandigheid dat eiser en zijn metgezel langzamer gingen lopen toen zij de verbalisanten opmerkten, en een van hen (waarvan overigens niet duidelijk is of dit eiser betreft) vervolgens achter een busje door de knieën zakten en ‘iets’ neerlegde.
2.2.3
Uit het proces-verbaal blijkt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in welk kader de controle van eisers identiteit heeft plaatsgevonden. De uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2020 waar verweerder naar heeft verwezen, betreft een ander soort geval. In dat geval was immers duidelijk dat de verbalisanten naar een adres waren gegaan in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak, zij hadden namelijk een melding kregen over een ruzie. Daarna is die vreemdeling aangehouden wegens verdenking van het overtreden van artikel 447e Sr.
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat zij in dit geval bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van de staandehouding en de daaropvolgende ophouding, en dat het beroep hiertegen niet eerst hoeft te worden beoordeeld door de strafrechter. Daarom zal de rechtbank nu de vraag beantwoorden of de staandehouding en de daaropvolgende ophouding rechtmatig is geweest.
2.4
Zoals hiervoor uiteen is gezet, blijkt uit voornoemd proces-verbaal niet waarom de verbalisanten eisers identiteit hebben gecontroleerd. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat dit verzoek van de verbalisanten om eisers identiteit te controleren mede heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid zoals die is bepaald in artikel 50, eerste lid, van de Vw. Een dergelijke controle kan enkel plaatsvinden indien sprake is van een naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De enkele verklaring van eiser dat hij de Indonesische nationaliteit heeft, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van een naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2.4.1
Voorts stelt artikel 447e Sr degene strafbaar die niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wid. Vast staat dat eiser zijn paspoort heeft getoond, zodat geen aanleiding bestond voor de verdenking dat hij niet voldeed aan de hiervoor genoemde verplichting.
2.4.2
Het feit dat de verbalisanten in overleg met de vreemdelingendienst zijn getreden omdat zij zagen dat het Portugese visum van eiser was verlopen, bevestigt dat de controle op de identiteit heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefeningen van de bevoegdheden die zijn neergelegd in de Wid. Zoals hiervoor onder 2.2.1 is overwogen volgt uit de Memorie van Toelichting bij de Wid echter dat deze wet geen aanvullende bevoegdheid geeft ten opzichte van het vreemdelingentoezicht. Nu de verbalisanten contact hebben gelegd met de vreemdelingendienst toen zij opmerkten dat het Portugese visum van eiser was verlopen en hoorden dat eiser dan kon worden aangehouden op grond van de Wid, is de rechtbank van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat de verbalisanten ten onrechte gebruik hebben gemaakt van een aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht. De beroepsgrond slaagt daarom.
3. Het beroep is gegrond en de maatregel van ophouding is vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig.
4. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor een dag onrechtmatige ophouding ten bedrage van € 105,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (2 punten voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 105,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 26 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6133 en 18 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3074.
5.Tweede Kamer, TK, 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13.