201806329/1/V3.
Datum uitspraak: 18 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2018 in zaak nr. NL18.13075 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Grieven
1. De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet toekomt aan de vraag of het proces-verbaal van aanhouding correct is opgemaakt. Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van een niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziene bevoegdheid, maar dat neemt niet weg dat wel eerst uit een proces-verbaal moet blijken dat sprake is van een dergelijke bevoegdheid, aldus de vreemdeling. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat het dossierstuk dat de rechtbank als proces-verbaal van bevindingen heeft aangemerkt, dermate gebrekkig is dat het niet kan doorgaan voor een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Verder stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontbrak en de onrechtmatige staandehouding ertoe moet leiden dat de daaropvolgende inbewaringstelling onrechtmatig is.
Beoordeling
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1; JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2005 in zaak nr. 200502959/1; JV 2005/278), is in de bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht (TK 2003-2004, 29218, no. 3, pagina 14), benadrukt dat uit een proces-verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Voorts is in dit verband opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 van de Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
1.2. Voor de beoordeling van de staandehouding van de vreemdeling zijn zowel de staatssecretaris als de rechtbank uitgegaan van het proces-verbaal van aanhouding van 9 juli 2018. In dit proces-verbaal wordt voor de reden van de aanhouding van de vreemdeling verwezen naar een bijgevoegd dossierstuk.
1.3. De vreemdeling betoogt terecht dat in het dossierstuk - wat door de rechtbank als proces-verbaal van bevindingen is aangemerkt - de naam van de verbalisant, de dagtekening en ondertekening ontbreekt, zodat het stuk niet kan worden aangemerkt als een proces-verbaal, dat op ambtseed dan wel ambtsbelofte is opgemaakt. Dat betekent dat ook niet van de juistheid van de inhoud daarvan kan worden uitgegaan. Het stuk maakt het aldus niet mogelijk vast te stellen of de staandehouding van de vreemdeling heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak of een andere niet vreemdelingrechtelijke bevoegdheid, dan wel dat in feite sprake is geweest van een controle in het kader van het vreemdelingentoezicht. Evenmin is een afzonderlijk proces-verbaal voorhanden waaruit dit kan blijken. Bij deze onduidelijkheid moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van de vreemdeling heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Zodanige controle kan evenwel eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in voormelde bepaling. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de vreemdeling in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak, de handhaving van de Algemene plaatselijke verordening van Amsterdam, is gevraagd zich te legitimeren.
De grieven slagen in zoverre.
Conclusie hoger beroep
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grieven is aangevoerd, behoeft geen bespreking, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 juli 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
2.1. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat op het moment dat hij werd staandegehouden geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
2.2. Nu er - zoals voormeld - geen proces-verbaal voorhanden is waaruit duidelijk blijkt welke omstandigheden en redenen aanleiding hebben gegeven tot het naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf op grond waarvan de vreemdeling krachtens artikel 50, eerste lid, Vw 2000 is staandegehouden, moet het ervoor worden gehouden dat de vreemdeling niet rechtmatig is staandegehouden.
2.3. Zoals de Afdeling eerder in onder meer de uitspraak van 14 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2171, heeft overwogen maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. 2.4. De door de staatssecretaris in dit geval aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden zijn op zichzelf onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris te doen uitvallen. Evenmin heeft de staatssecretaris overige omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor dat oordeel. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten en valt de belangenafweging in het nadeel van de staatssecretaris uit.
Conclusie beroep
3. Het ingestelde beroep is derhalve gegrond. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 9 juli 2018 tot 17 juli 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
Proceskostenveroordeling
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2018 in zaak nr. NL18.13075;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 640,00 (zegge: zeshonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018
722.