200806592/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/25078 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 augustus 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 13 juli 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu uit het proces-verbaal met betrekking tot de aanhouding van de vreemdeling van 13 juli 2008 niet blijkt dat het verzoek om een legitimatiebewijs te tonen is gedaan ter controle op de naleving van andere wetten dan wel ter uitoefening van de politietaak, het ervoor moet worden gehouden dat deze controle heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en dat een zodanige controle eerst kan plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, heeft miskend dat uit dit proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling, voorafgaand aan de controle op zijn identiteit, heeft verklaard dat hij hier te lande illegaal verblijft.
2.1.1. De vreemdeling is op 13 juli 2008 aangehouden wegens overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. In het daarvan op ambtseed opgemaakte proces-verbaal, nummer 2008019387, staat het volgende vermeld:
"Verbalisant (…) zag de verdachte met een satellietschotel onder zijn arm (…) fietsen (…). Tevens zag verbalisant dat de verdachte geen rekening hield met de overige weggebruikers en zijn snelheid steeds verhoogde. Hierop is de verdachte staandegehouden. De verdachte begon meteen een onsamenhangend verhaal te vertellen over de satellietschotel en verklaarde dat hij twintig (20) jaar illegaal in Nederland was. Hierop vroeg ik verbalisant (…) of de verdachte een geldig identiteitsbewijs bij zich had om zijn personalia vast te stellen. Hierop verklaarde de verdachte dat hij niets bij zich had. Hierop is de verdachte ter zake Wet identificatie plicht aangehouden."
2.1.2. Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13), is het van belang dat in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen, in welk kader de desbetreffende vordering werd gedaan en waarom deze noodzakelijk is voor een redelijke taakuitoefening. Voorts is in de bij die memorie gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht benadrukt dat uit een proces verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Daarbij is opgemerkt dat de specifieke bepaling van artikel 50 Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf en dat de Wet op de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht geeft.
2.1.3. Uit het in 2.1.1 vermelde proces-verbaal blijkt niet duidelijk in welk kader het verzoek aan de vreemdeling om een legitimatiebewijs te tonen is gedaan. Evenmin is een afzonderlijk proces verbaal voorhanden waaruit zulks blijkt. Uit het in het proces-verbaal, nummer 2008019387, gerelateerde kan worden afgeleid dat het ervoor moet worden gehouden dat dit verzoek mede heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Een zodanige controle kan eerst plaatsvinden, indien sprake is van een naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in evengenoemd artikellid. Aan de informatie die de vreemdeling voorafgaand aan de controle op zijn identiteit eigener beweging aan de verbalisant heeft verschaft, kon zo'n vermoeden worden ontleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt in zoverre.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 juli 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling heeft naar voren gebracht dat geen zicht op uitzetting bestaat. Daartoe heeft hij betoogd dat de Egyptische autoriteiten naar aanleiding van een presentatie tijdens een eerdere bewaring te kennen hebben gegeven de door hem verstrekte gegevens niet te kunnen traceren. Verder is volgens hem uit een brief van de Egyptische ambassade van 30 juni 2008 gebleken dat zolang geen op hem betrekking hebbende identiteits- of nationaliteitspapieren worden overgelegd, geen vervangend reisdocument zal worden verstrekt. Nu hij reeds twintig jaar uit zijn geboorteplaats weg is, heeft hij aldaar geen contacten meer en kan hij zijn weg daar niet vinden, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Hoewel vaststaat dat op de vreemdeling de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, heeft hij dat niet gedaan. De op hem rustende vertrekplicht brengt onder meer mee dat van hem mag worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van documenten die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om die documenten te verkrijgen. Niet is gebleken dat hij aan deze plicht heeft voldaan. Evenmin zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden zodanig bijzonder dat moet worden geoordeeld dat hij daartoe niet in staat kan worden geacht. Er bestaat, indien de vreemdeling alsnog ten volle voldoet aan zijn vertrekplicht, geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt. De beroepsgrond faalt.
2.4. Voorts is door de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat de bewaring eerst op 15 juli 2008 is opgeheven, terwijl hij reeds op 13 juli 2008 door de gemachtigde van de vreemdeling op de hoogte was gesteld dat uitzetting van de vreemdeling niet mogelijk was.
2.4.1. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 13 juli 2008 blijkt dat de verbalisanten contact hebben gezocht met de gemachtigde van de vreemdeling. In hetgeen door hem tijdens dit telefoongesprek met betrekking tot de uitzetbaarheid van de vreemdeling is medegedeeld behoefde de staatssecretaris geen aanleiding te vinden om de inbewaringstelling op te heffen. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat naar aanleiding van een gesprek met de gemachtigde van de vreemdeling en de bij brief van 14 juli 2008 overgelegde brief van de Egyptische ambassade van 30 juni 2008 alsmede na een belangenafweging is besloten de bewaring op te heffen. Door de bewaring vervolgens op 15 juli 2008 op te heffen, heeft de staatssecretaris niet onvoldoende voortvarend gehandeld. Ook deze beroepsgrond faalt.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 augustus 2008 in zaak nr. 08/25078;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008
513.
Verzonden: 1 oktober 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak