Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] , zijn dochter op [geboortedatum dochter] . Zij bezitten de Dominicaanse nationaliteit. Op 1 januari 2020 heeft eiser, mede namens zijn dochter, een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw. Eiser en zijn dochter beogen verblijf bij echtgenote/moeder [naam 3] (referente) en haar minderjarige zoon [naam 4] in Nederland. Referente heeft de Dominicaanse nationaliteit. Haar minderjarige zoon heeft de Nederlandse nationaliteit en is burger van de Unie.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat referente de Dominicaanse nationaliteit bezit en dus geen burger van de Unie is in de zin van artikel 2, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG. Eiser kan daarom aan het gemeenschapsrecht geen recht op verblijf bij referente ontlenen. Verweerder stelt dat het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017niet van toepassing is op de onderhavige situatie. Er zijn onvoldoende gegevens verschaft.
Eiser heeft niet vermeld en toegelicht wat de rol van de vader van [naam 4] is in het leven van [naam 4] en er zijn geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat eiser als stiefvader zorg- of opvoedingstaken verricht voor [naam 4] . Verder is niet gebleken dat [naam 4] het grondgebied van de Europese Unie zou moeten verlaten als eiser niet in Nederland mag blijven. Het beroep op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRMslaagt niet, omdat dit er nooit toe kan leiden dat het gevraagde EU-document wordt afgegeven. Het beroep op de artikelen 3 en 6 van het IVRKen het Handvest, waarbij gesteld wordt dat het belang van het kind voorop dient te staan, slaagt ook niet. Het belang van het kind is weliswaar een eerste overweging, maar er is ruimte voor het zwaarder laten wegen van andere belangen. Er kan niet getoetst worden aan het Handvest, omdat de onderhavige situatie niet valt onder het recht van de Unie en daarom evenmin binnen de materiele werkingssfeer van het Handvest. Verder is er geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van het beleid van de beleidsregels.
Tot slot stelt verweerder dat er geen aanleiding was om eiser te horen.
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, de artikelen 3 en 6 van het IVRK en het EU Handvest. Het daadwerkelijke gezins- en familieleven alsmede de belangen van de kinderen zijn niet - dan wel onvoldoende - onderzocht en meegenomen in de besluitvorming van verweerder. In een bezwaarprocedure is sprake van een volledige heroverweging. Dit brengt met zich mee dat verweerder in ieder geval bij de beoordeling in het kader van de beslissing op bezwaar aan artikel 8 van het EVRM had moeten toetsen, nu eiser een uitdrukkelijk beroep op dit artikel heeft gedaan. Dit volgt uit het arrest El-Ghatet tegen Zwitserland van 8 november 2016, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, r.o. 46 en 47.
Daarnaast voert eiser aan dat hij als stiefouder mede voor [naam 4] zorgt en dat er wel degelijk sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat er onvoldoende gegevens zijn verschaft en dat er pas een onderzoeksplicht op verweerder rust als er voldoende gegevens zijn verschaft. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt immers dat de Nederlandse staat de plicht heeft om noodzakelijke inlichtingen in te winnen om de mogelijke afbraak van het ‘genuine enjoyment right’ dat volgt uit artikel 20 van het VWEUvan het kind te beoordelen. Eiser stelt dat hij de familiesituatie uiteen heeft gezet. Zelfs indien er onvoldoende informatie was verschaft dan had het op de weg van verweerder gelegen om deze informatie op te vragen of vragen te stellen. Verweerder heeft daarom niet mogen afzien van horen. Tot slot voert eiser aan dat de biologische vader van [naam 4] al geruime tijd niet in beeld is. Er is geen omgang tussen de biologische vader en de zoon, en de biologische vader betaalt geen alimentatie aan referente.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie als de weigering tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Een derdelander, die ouder is van een minderjarig Nederlands kind, kan aanspraak maken op een afgeleid verblijfsrecht als (1) de derdelander een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat van de EU en (2) tussen de derdelander en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de derdelander een verblijfsrecht wordt geweigerd. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zal worden het grondgebied van de Unie te verlaten.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van het arrest Chavez-Vilchez beleid opgesteld. Dit beleid is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
[….]
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.’
6. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van [naam 4] . Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit dat blijkt. De stelling van eiser, dat het gelet op de volledige heroverweging in bezwaar op de weg van verweerder had gelegen om bewijsstukken op te vragen en een hoorzitting te houden, volgt de rechtbank niet. In de uitspraak van 16 april 2021heeft de Afdelingimmers overwogen dat het, in een geval als hier aan de orde, in eerste instantie aan eiser is om gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez bestaat.
7. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat niet gebleken is dat [naam 4] zo afhankelijk is van eiser, dat hij het grondgebied van de Europese Unie zou moeten verlaten als eiser en zijn dochter niet in Nederland mogen blijven. Verweerder heeft hiertoe van belang kunnen achten dat eiser en zijn dochter nog een geldig verblijfsrecht hebben in Spanje, dat eiser niet de juridische ouder is van [naam 4] en niet het gezag heeft over [naam 4] . De stelling van eiser, dat de biologische vader van [naam 4] al geruime tijd niet meer in beeld is, kan niet tot een ander oordeel leiden.
8. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet. Dat in bezwaar een heroverweging wordt gemaakt, betekent niet dat er een andere verblijfsvergunning aan eiser moet worden verleend. Uit vaste rechtspraak van de Afdelingvolgt dat afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw, zoals eiser heeft aangevraagd, geen verdere strekking heeft dan het bevestigen van het bestaan van rechtmatig verblijf en dat een beroep op artikel 8 van het EVRM daarom niet kan leiden tot afgifte van dat document. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat als eiser beoordeeld wil zien of zijn dochter en hij aanspraak maken op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, een daartoe strekkende aanvraag moet worden ingediend.
9. Het beroep op de artikelen 3 en 6 van het IVRK en het Handvest faalt ook.
Het belang van het kind is weliswaar een eerste overweging, maar er is ruimte voor het zwaarder laten wegen van andere belangen. Verweerder heeft verder terecht gesteld dat het arrest El-Ghatet tegen Zwitserland niet zover reikt dat de betrokkenheid van kinderen moet leiden tot het aanvaarden van het verblijf van eiser en zijn dochter. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat de situatie van eiser niet valt onder het recht van de Unie en daarom evenmin binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.
10. Het betoog dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt evenmin. Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.