In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig militair, en de minister van Defensie over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor een invaliditeitspensioen vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij had opgelopen tijdens zijn uitzending naar Kabul. In het primaire besluit van 23 april 2019 werd hem medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een pensioen, omdat de mate van invaliditeit minder dan 10% was. Na bezwaar werd dit besluit herroepen en werd aan eiser met ingang van 22 maart 2017 een pensioen toegekend, berekend naar een invaliditeit van 10,83%. Eiser ging echter in beroep, omdat hij vond dat de mate van invaliditeit onderschat was en dat er ook een oorzakelijk verband moest worden aangenomen voor andere aandoeningen zoals prostaatcarcinoom en perifere neuropathie.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de door eiser beschreven ervaringen tijdens zijn uitzending niet voldeden aan de criteria voor T2-PTSS, maar dat er wel sprake was van een verergerend dienstverband voor T1-PTSS. De rechtbank heeft de mate van invaliditeit vastgesteld op 20,42%, wat betekent dat eiser recht heeft op een hoger pensioen dan eerder was toegekend. Voor de overige aandoeningen heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een oorzakelijk verband met de militaire dienst. De rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en de minister van Defensie veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.