ECLI:NL:CRVB:2017:658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
15/1479 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van invaliditeit van een voormalig militair in het kader van een verzoek om militair invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van invaliditeit van appellant, een voormalig kok bij de Koninklijke Marine. Appellant had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat in 2011 was uitgevoerd. De minister van Defensie had aanvankelijk het verzoek afgewezen, maar later het bezwaar gegrond verklaard en een invaliditeit van 15% vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn invaliditeit hoger was, wat leidde tot de huidige procedure.

De Raad heeft de argumenten van appellant en de minister beoordeeld. Appellant stelde dat de minister de mate van invaliditeit had onderschat en dat er sprake was van een oorzakelijk dienstverband. De Raad oordeelde dat de minister op goede gronden had geconcludeerd dat de door appellant genoemde gebeurtenissen niet als traumatische gebeurtenissen van het type T2 konden worden aangemerkt, en dat de minister geen oorzakelijk dienstverband hoefde aan te nemen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de minister had opgedragen de invaliditeit vast te stellen op 18%.

De Raad concludeerde dat de minister de scores op de subrubrieken van de invaliditeitsbeoordeling correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

15/1479 MPW
Datum uitspraak: 23 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 januari 2015, 13/6251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Smid hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.B. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als kok bij de Koninklijke Marine en is uitgezonden geweest naar de Perzische Golf, Cambodja en Bosnië. Per 1 augustus 1998 is appellant uit de militaire dienst ontslagen.
1.2.
Appellant heeft op 3 juni 2010 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is hij onderworpen aan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan op 11 februari 2011 door de verzekeringsarts H.A. van der Kreek een rapportage is uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen van de psychiater-psychoanalyticus M.J. van Weers. Bij besluit van 9 maart 2011 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat geen dienstverband kan worden aanvaard voor de psychische aandoening, middelenmisbruik, de aandoening van de persoonlijkheid en maagdarmklachten.
1.3.
Bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2011 gegrond verklaard en alsnog voor de psychische aandoening van traumatische aard en een stemmingsstoornis verergerend dienstverband aanvaard. De invaliditeit bedraagt per 3 juni 2010 (en per 3 juni 2009) 15% doorlopend wegens het ontbreken van een eindtoestand/blijvende functionele beperkingen tot 1 januari 2014 (arbitrair). De minister heeft hieraan de rapportage van 14 januari 2013 van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de verzekeringsarts M. Levy ten grondslag gelegd en diens nadere commentaar van 7 mei 2013. Tevens is gebruik gemaakt van de reactie van Van Weers van 17 december 2012.
1.4.
Naar aanleiding van het beroepschrift van appellant heeft de minister geconcludeerd dat het bestreden besluit niet meer op goede gronden berust omdat vanwege een aanpassing van de score op de subrubriek 2 (mobiliteit) in klasse 1 de mate van invaliditeit dient te worden gewaardeerd op 17,08%. De minister heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van
30 augustus 2013 van de verzekeringsarts-medisch adviseur A.M. Koop. De minister heeft de rechtbank daarom verzocht om de mate van invaliditeit met dienstverband per 3 juni 2009 te bepalen op 18%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de mate van invaliditeit van appellant vanaf 3 juni 2009 wordt vastgesteld op 18%. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat de minister op basis van de hem bekende gegevens omtrent hetgeen appellant tijdens zijn uitzendingen is overkomen, op goede gronden tot de conclusie heeft kunnen komen dat het zogenoemde trauma 1-criterium van het PTSS Protocol op appellant van toepassing was. Het besluit van de minister om bij appellant geen oorzakelijk, maar verergerend dienstverband aanwezig te achten, kan dan ook de rechterlijke toets doorstaan. Verder volgt de rechtbank niet de stelling van appellant dat de minister het invaliditeitspercentage nog verder had moeten bijstellen dan tot 18% . Dit percentage volgt immers uit de invulling door de verzekeringsarts van het PTSS Protocol. Deze wijze van vaststelling wordt in de rechtspraak als rechtmatig aanvaard. Voorts heeft appellant geen medisch onderbouwde gegevens in het geding gebracht. Dat appellant en zijn gemachtigde bij eigen invulling tot hogere scores komen, maakt niet dat de invulling door de verzekeringsarts onjuist moet worden geacht. Niet gebleken is dat de seksuele problematiek van appellant een eigenstandige, los van de overige factoren van het protocol te beschouwen, invaliderende uitwerking heeft. Daarom acht de rechtbank het ontbreken van een score op dat gezichtspunt aanvaardbaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister geen oorzakelijk dienstverband aanwezig hoefde te achten. Verder bestrijdt hij het oordeel van de rechtbank dat de minister het invaliditeitspercentage niet verder hoefde bij te stellen dan tot 18%. Hij heeft hierbij een rapportage van psychiater H.S.R. Witte van
2 oktober 2015 en een brief van 4 mei 2015 van zijn behandelaars bij het Psychotraumacentrum Zuid Nederland overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; Regeling). Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal), voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
4.2.
Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.2, moet bij trauma’s van het type T1 worden gedacht aan een ‘enkelvoudige’ schokkende gebeurtenis. Een overval, een hinderlaag, een ernstig schietincident en een kortdurende gijzeling zijn hiervan voorbeelden. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van het type T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurig schokkende gebeurtenissen, zoals langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen), deelgenoot zijn van gevechtshandelingen waarbij aan beide zijden doden vallen of het getuige zijn van moordpartijen waarbij men machteloos is gemaakt.
4.3.
Volgens het PTSS Protocol, onder 6.2.1, zijn bij PTSS en andere psychische aandoeningen vaak predisponerende en/of luxerende factoren en/of herstelbelemmerende factoren aanwezig. De Gezondheidsraad stelt dat voor PTSS het multicausale verklaringsmodel geldt (protocol angststoornissen 2007). Als dat zo is en tevens is vastgesteld dat de PTSS in overwegende mate door de dienst is veroorzaakt, dan spreekt men van een verergerend dienstverband. Het gaat te ver om, zo staat verder in het PTSS Protocol
onder 6.2.1, conform het protocol van de Gezondheidsraad altijd uit te gaan van een verergerend dienstverband bij PTSS. Militairen kunnen worden geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen waarbij praktisch iedereen een PTSS oploopt. Dit geldt dan met name voor de T2 traumatische gebeurtenissen. De volgende causaliteitregels worden daarom gehanteerd. Bij T1 PTSS moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor de T2 PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van verergerend dienstverband.
4.4.
De minister heeft zich op grond van de adviezen van zijn medisch adviseurs op het standpunt gesteld dat de door appellant genoemde gebeurtenissen van het type T1 zijn en niet van het type T2. Ter zitting heeft de minister daaraan toegevoegd dat dit ook geldt voor de gebeurtenissen die appellant eerst in beroep heeft beschreven. Appellant heeft dit weersproken en betoogd dat met name de gebeurtenissen tijdens de uitzending in Bosnië moeten worden aangemerkt als traumatische gebeurtenissen van het type T2, omdat sprake is van meerdere gebeurtenissen. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft weliswaar meerdere keren door hem als traumatisch ervaren gebeurtenissen meegemaakt, maar het enkele feit dat sprake is van meer gebeurtenissen maakt nog niet dat sprake is van een trauma van het type T2. Verzekeringsarts-medisch adviseur Koop heeft toegelicht waarom zij het oordeel van psychiater Witte in diens rapportage van 2 oktober 2015 niet volgt en dat gelet op de duur en de ernst van de incidenten niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van gebeurtenissen van het type T2 als omschreven in 2.3.3 van het PTSS Protocol. De conclusie is daarom dat de minister op goede gronden geen oorzakelijk dienstverband heeft aangenomen.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep de door de minister toegekende scores op de subrubrieken 2 (mobiliteit), 3 (slapen) 4 (seksuele functie), 7 (communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten), 9 (huiselijke activiteiten) en 10 (omgaan met stressvolle gebeurtenissen) bestreden en gesteld dat de mate van invaliditeit 36% bedraagt. Appellant heeft hiertoe verwezen naar de rapportage van psychiater Witte en de brief van zijn behandelaars bij het Psychotraumacentrum Zuid Nederland.
4.6.
Wat betreft de score op de subrubriek 3 (slapen) stelt appellant zich, onder verwijzing naar de rapportage van Witte, op het standpunt dat klasse 4 in plaats van in klasse 2 aan de orde is. Uit genoemde rapportage blijkt dat appellant permanent slaapmedicatie gebruikt, laat naar bed gaat, inslapen vermijdt uit angst voor repeterende nachtmerries en overdag bijslaapt ter compensatie van oververmoeidheid. Met de minister is de Raad echter van oordeel dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat appellant op de peildatum 3 juni 2010 beperkingen had behorende bij klasse 4. Klasse 2 is daarom niet ten onrechte toegekend.
4.7.
Wat betreft de subrubriek 4 (seksuele functie) is de Raad van oordeel dat niet ten onrechte is gekozen voor klasse 0. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat het verminderd seksueel functioneren ten tijde van belang een afzonderlijk, van de overige PTSS-problematiek onderscheiden probleem was, waarvoor specifiek behandeling of hulp is gezocht.
4.8.
Wat betreft de scores op de subrubrieken 2 (mobiliteit), 7 (communicatieve (emotionele) vaardigheden/activiteiten), 9 (huiselijke activiteiten), en 10 (omgaan met stressvolle gebeurtenissen) heeft appellant ter zitting nog gesteld dat hij alleen in staat is om activiteiten te verrichten met hulp of met gebruikmaking van (extra) medicatie. De Raad ziet hierin geen grond gelegen om de door de door de verzekeringsarts gemaakte inschatting van de beperkingen van appellant in twijfel te trekken. Gelet op de toelichting op de gegeven scores in het advies van verzekeringsarts-medisch adviseur Koop van 30 augustus 2013, bezien in het licht van de beschikbare medische informatie, is niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen van appellant op deze punten zijn onderschat.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

HD