ECLI:NL:CRVB:2014:3825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
13-2346 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van invaliditeitspensioen aan een militair met PTSS na herbeoordeling van de mate van invaliditeit

In deze zaak gaat het om de toekenning van een invaliditeitspensioen aan een appellant die als dienstplichtig militair heeft gediend en lijdt aan post-traumatische stressstoornis (PTSS). De appellant heeft in 2008 een invaliditeitspensioen aangevraagd, dat aanvankelijk werd vastgesteld op 10% invaliditeit. Na bezwaar en herbeoordeling door de minister, werd dit percentage verhoogd naar 20%. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van de appellant gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, waarbij de invaliditeit werd vastgesteld op 25,42%. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van de appellant en de minister gewogen. De Raad heeft vastgesteld dat de minister de door de psychiater Van Marle toegekende score voor de seksuele functie terecht buiten beschouwing heeft gelaten, omdat er geen specifieke behandeling voor dit probleem is gezocht. De Raad heeft ook de toepassing van het PTSS Protocol beoordeeld en geconcludeerd dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de wettelijke omschrijving van de begrippen oorzakelijk en verergerend dienstverband. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de invaliditeit van de appellant op 25,42% is vastgesteld, en heeft geoordeeld dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd bij de beoordeling van de invaliditeit.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en biedt duidelijkheid over de toepassing van het PTSS Protocol in relatie tot de vaststelling van invaliditeit bij militairen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2346 MPW
Datum uitspraak: 13 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 maart 2013, 11/3796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.J. Geldof van Doorn.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van september 1979 tot maart 1980 als dienstplichtig militair uitgezonden geweest naar Libanon. Op 1 oktober 2008 heeft hij een militair invaliditeitspensioen aangevraagd vanwege een bij hem geconstateerde post-traumatische stressstoornis (PTSS). In januari 2009 heeft een geneeskundig onderzoek plaatsgevonden, met als uitkomst een bevestiging van de diagnose PTSS. Een verergerend dienstverband is aannemelijk geacht, waarbij het invaliditeitspercentage is vastgesteld op 10. Bij besluit van 10 juni 2009 is appellant, met ingang van 1 oktober 2007, een invaliditeitspensioen op basis van dit percentage toegekend.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 10 juni 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
25 maart 2011 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 25 maart 2011 beroep ingesteld. In het kader hiervan heeft hij een psychiatrische rapportage overgelegd van dr. R.V. Schwarz, psychiater. Schwarz concludeert daarin tot een mate van dienstgerelateerde invaliditeit van 44% op de peildata 1 oktober 2008 en 1 oktober 2007. Naar aanleiding hiervan heeft de minister op
21 december 2011 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant genomen. Dit bezwaar is gegrond verklaard en aan appellant is een pensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 20%. Het besluit van 21 december 2011 treedt in zoverre in de plaats van de besluiten van 10 juni 2009 en 25 maart 2011.
1.4.
In het kader van een herbeoordeling van de pensioenrechten is appellant op 29 maart 2012 onderzocht door H.J.C. van Marle, psychiater. Op verzoek van de minister heeft
Van Marle ook de toestand van appellant op 1 oktober 2007 beoordeeld. Naar aanleiding van de rapportage van Van Marle heeft de minister de rechtbank verzocht om de mate van invaliditeit met dienstverband per 1 oktober 2007 te bepalen op 25%.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, de besluiten van 25 maart 2011 en van 21 december 2011 vernietigd, het besluit van 10 juni 2009 herroepen, bepaald dat appellant met ingang van 1 oktober 2007 aanspraak heeft op een militair invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 25,42% en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen appellant niet te volgen in zijn standpunt dat een oorzakelijk dienstverband in plaats van een verergerend dienstverband had moeten worden aangenomen. Wat betreft de mate van invaliditeit heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft ter zitting aangegeven zich te kunnen verenigen met de bevindingen van Van Marle. Deze komt uit op een mate van invaliditeit van 30%. De minister volgt ook die inschatting, maar komt uit op een mate van invaliditeit van 25,42%, dit omdat Van Marle volgens de minister ten onrechte aan de beperkingen ten aanzien van de seksuele functie een score 3 heeft toegekend. Volgens de rechtbank heeft de minister terecht deze score voor de seksuele functie niet meegewogen, maar had geen afronding van het vastgestelde percentage van 25,42 naar 25 mogen plaatsvinden.
2.1.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat geen oorzakelijk dienstverband had behoeven te worden aangenomen. Verder heeft hij aangevoerd dat de door van Marle toegekende score voor de seksuele functie ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verergerend dienstverband
3.1. Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Stcrt. 2009, 11661, Regeling). Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal), voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
3.1.1.
Het PTSS Protocol stelt, onder 6.2.1, dat bij PTSS en andere psychische aandoeningen vaak predisponerende en/of luxerende factoren en/of herstelbelemmerende factoren aanwezig zijn. De Gezondheidsraad stelt dat voor PTSS het multicausale verklaringsmodel geldt (protocol angststoornissen 2007). Als dat zo is en tevens is vastgesteld dat de PTSS in overwegende mate door de dienst is veroorzaakt, dan spreekt men van een verergerend dienstverband bij PTSS. Het gaat te ver om, zo stelt verder het PTSS Protocol onder 6.2.1, conform het protocol van de Gezondheidsraad altijd uit te gaan van een verergerend dienstverband bij PTSS. Militairen kunnen worden geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen waarbij praktisch iedereen een PTSS oploopt. De volgende causaliteitsregels worden daarom gehanteerd: Bij T1-PTSS moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor de T2-PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van een verergerend dienstverband.
3.1.2.
Het standpunt van appellant dat in zijn geval niet een verergerend, maar een oorzakelijk dienstverband had moeten worden aangenomen, houdt verband met het gegeven dat hij, naar namens de minister niet is betwist, voorafgaand aan zijn uitzending nog in het geheel geen klachten ondervond. Volgens appellant heeft de minister door de toepassing van de in het PTSS Protocol gehanteerde causaliteitsregels in relatie tot de begrippen oorzakelijk en verergerend dienstverband, gehandeld in strijd met de wettelijke omschrijving van die begrippen.
3.1.3.
De bedoelde wettelijke omschrijving is voor dit geval terug te vinden in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. Daarin is bepaald dat voor de toepassing van dit besluit onder invaliditeit met dienstverband wordt verstaan een invaliditeit van ten minste 10% tengevolge van:
a. verwonding, ziekten of gebreken, welke zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden;
b. ziekten of gebreken, welke het gevolg zijn van verrichtingen of vermoeienissen aan de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden verbonden, dan wel welke tot uiting zijn gekomen onder overwegende invloed van die verrichtingen of vermoeienissen; of
c. ziekten of gebreken, welke zijn ontstaan, tot uiting zijn gekomen of verergerd mede door inwerking van bijzondere, zeer nadelige invloeden, waaraan de beroepsmilitair in verband met de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden is blootgesteld geweest.
3.1.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de toepassing van het PTSS Protocol in gevallen als het zijne strijd met de onder 3.1.3 weergegeven definitie oplevert. Het begrip verergerend dienstverband zoals het protocol dat hanteert, is terug te voeren op het bepaalde onder c van de onder 3.1.3 geciteerde bepaling. Het daar bepaalde omvat niet alleen verergerde ziekten of gebreken, maar ook ziekten of gebreken die mede door inwerking van, kort gezegd, de uitoefening van de militaire dienst, zijn ontstaan of tot uiting zijn gekomen. Dat betekent dat ook in gevallen waarin voorafgaand aan de dienst nog geen klachten werden ervaren, maar de klachten zoals die zich in verband met de dienst hebben ontwikkeld wel mede zijn terug te voeren op andere factoren dan de dienst, een verergerend dienstverband aan de orde is. De onverkorte toepassing van het PTSS Protocol in gevallen als het onderhavige is ook in zoverre niet in strijd met de onder 3.1.3 weergegeven bepaling te achten dat, de namens de minister op dit punt verstrekte nadere toelichting van een tweetal bij de totstandkoming van het PTSS Protocol betrokken psychiaters mede in aanmerking genomen, niet naar voren is gekomen dat het uitgangspunt van multicausaliteit bij PTSS en het daaraan verbonden onderscheid naar T1- en T2-PTSS medisch niet te verantwoorden zou zijn. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
3.1.5.
Benadrukt wordt dat met het hier overwogene nog niets is gezegd over de houdbaarheid van het verschil in rechtsgevolgen dat het PTSS Protocol aan het onderscheid tussen het oorzakelijk en het verergerend dienstverband verbindt. Dat verschil ziet uitsluitend op verergeringen in de toekomst. Dit speelt in deze zaak, die ziet op een eerste aanvraag, geen rol. Hoewel in deze zaak evenmin aan de orde is de drempel “in overwegende mate” zoals het PTSS Protocol die voor het aannemen van een verergerend dienstverband hanteert, overweegt de Raad - ter voorkoming van onnodige procedures - dat de Raad al bij uitspraak van 29 april 1987 (ECLI:NL:CRVB:1987:AK2965) heeft geoordeeld dat die maatstaf te ver afstaat van hetgeen de wetgever destijds bij de Regeling van het verergerend dienstverband voor ogen heeft gestaan. Overwogen is dat verergerend dienstverband wordt aanvaard reeds indien de uitoefening van de militaire dienst een duidelijk aanwezige factor blijkt te zijn (geweest) bij het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van de in een concreet geval spelende ziekten of gebreken. De Raad ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel op dit punt.
3.1.6.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat in zijn geval geen sprake is van een
T1-PTSS, maar van een T2-PTSS. Daarin volgt de Raad hem evenmin. Blijkens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van het kaliber T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurig schokkende gebeurtenissen, zoals langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen), deelgenoot zijn van gevechtshandelingen waarbij aan beide zijden doden vallen of het getuige zijn van moordpartijen waarbij men machteloos is gemaakt. Veelal, zo is namens de minister ter zitting van de Raad toegelicht, zal gelden dat de traumatische omstandigheden gedurende langere tijd ononderbroken hebben voortgeduurd. Appellant heeft weliswaar langere tijd aan door hem als traumatisch ervaren omstandigheden blootgestaan, maar er kan niet worden gezegd dat hier sprake is geweest van langdurige ononderbroken gebeurtenissen in de hiervóór bedoelde zin. Evenmin zijn de omstandigheden waarmee appellant te maken heeft gehad zo uitzonderlijk ernstig te achten dat alleen al om die reden van een trauma van het gehalte T2 zou moeten worden gesproken. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
Seksuele functie
3.2.
Appellant is van mening dat de minister ten onrechte de door Van Marle toegekende score voor de seksuele functie buiten beschouwing heeft gelaten. Aan het niet meenemen daarvan ligt ten grondslag dat het PTSS Protocol bij deze subrubriek aangeeft dat het gaat om nauwelijks objectiveerbare gegevens en dat alleen kan worden gescoord indien duidelijk uit eerdere verslaglegging blijkt dat voor dit probleem (verlies aan functioneren op seksueel gebied) specifieke behandeling/hulp is gezocht bij een professioneel deskundige.
3.2.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat hij geen specifiek op de seksuele functie gerichte behandeling heeft gevolgd. Binnen zijn behandeling voor de PTSS is het seksueel-functieverlies niet als een afzonderlijk probleem gesignaleerd. Deze behandeling voldoet daarom niet aan hetgeen op dit punt door het PTSS Protocol wordt vereist. Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat het bewuste in het PTSS Protocol opgenomen vereiste op zichzelf beschouwd als onaanvaardbaar is te beschouwen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in de zaak met nummer 13/205 MPW, waarin is geoordeeld dat het vereiste de in ons staatsbestel passende terughoudende toetsing kan doorstaan waartoe de rechter zich dient te beperken in geval een wet in materiële zin als zodanig ter discussie wordt gesteld. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
3.3.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen
HD